Traducciones de „mon“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

mond <mond|en> [mɔnt] SUST. m

1. mond (mens):

mond

Mund m

bij monde van

durch +acus.

doe je mond dan open!

dann mach den Mund auf!

een grote mond hebben fig.

ein großes Mundwerk haben coloq.

een grote mond opzetten tegen iem fig.

jdn anschnauzen coloq.

dat is een hele mond vol!

das hört ja nicht auf!

bepaalde woorden niet graag/niet in de mond nemen fig.

bestimmte Wörter nur ungern/nicht in den Mund nehmen

het water loopt mij (ervan) in de mond fig.

da läuft ja mir das Wasser im Mund zusammen

met de mond vol tanden staan fig.

sprachlos sein

iem naar de mond praten fig.

jdm nach dem Mund reden

een kus op de mond

ein Kuss auf den Mund

niet op zijn mondje gevallen zijn fig.

nicht auf den Mund gefallen sein

mond open en ogen dicht!

Mund auf, Augen zu!

met open mond naar iets kijken fig.

etw mit offenem Mund anstarren

je hoeft je mond maar open te doen

du brauchst es nur zu sagen

iem de mond snoeren

jdm den Mund [o. das Maul] stopfen coloq.

iets uit zijn eigen mond sparen (in beide betekenissen)

sich dat. etw vom Mund(e) absparen

je haalt me de woorden uit de mond fig.

du nimmst mir ja die Worte aus dem Mund

iem het eten uit de mond kijken fig.

jdm die Bissen in den Mund zählen

iem het eten uit de mond kijken fig.

jdn nicht gönnen, was er genießt

het gerucht ging van mond tot mond

das Gerücht verbreitete sich schnell

iedereen heeft er de mond van vol fig.

es ist in aller Munde

zijn mond voorbijpraten fig.

sich dat. den Mund verbrennen

beter hard geblazen dan de mond gebrand provb.

Vorsicht ist besser als Nachsicht

bitter in de mond maakt het hart gezond provb.

bitter im Mund ist dem Herzen gesund

2. mond (dieren):

mond

Maul nt

3. mond (riviermonding):

mond

Mündung f

4. mond:

mond (opening)

Öffnung f

mond (van trechter, van vuurwapen)

Mündung f

mom [mɔm] SUST. nt geen pl.

mom

Maske f

onder het mom van vriendschap fig.

unter der Maske der Freundschaft

moe <moeë, moeër, moest> [mu] ADJ.

1. moe (vermoeid):

moe

müde

zo moe als een hond

hundemüde coloq.

hij is liever lui dan moe

er bricht sich auch keinen ab coloq.

iem moe maken

jdn ermüden

zich niet graag moe maken

sich dat. kein Bein ausreißen coloq.

2. moe (beu):

iem/iets moe zijn

jdn/etw leid sein

iem/iets moe zijn

jdn/etw satthaben coloq.

mof¹ <mof|fen> [mɔf] SUST. m (scheldnaam)

mof

Teutone m

mok <mok|ken> [mɔk] SUST. f

mok

Becher m

mol¹ <mol|len> [mɔl] SUST. f

1. mol muz. (teken):

mol

b nt

2. mol muz. (toonaard):

mol

Moll nt

3. mol scheik.:

mol

Mol nt

mop <mop|pen> [mɔp] SUST. f

1. mop (grap):

mop

Witz m

een schuine mop

eine Zote

moppen tappen

Witze reißen

2. mop (koekje):

mop

≈ Plätzchen nt

mos <mos|sen> [mɔs] SUST. nt

mos

Moos nt

met mos begroeid

moosbewachsen

mot <mot|ten> [mɔt] SUST. f

1. mot (vlinder):

mot

Motte f

de mot zit in dat laken

in dem Laken sind Motten

2. mot coloq. (ruzie):

mot

Zoff m coloq.

mot

Streit m

ze hebben mot

sie haben Zoff miteinander coloq.

non <non|nen> [nɔn] SUST. f

non

Nonne f

molm [mɔlm] SUST. nt of m geen pl.

1. molm:

molm

Moder m

molm (stof van vergane stoffen)

Mulm m espec.

2. molm (bederf in hout):

molm

Mulm m

3. molm (vezels van turf):

molm

Torfmull m

mooi¹ [moj] ADV.

1. mooi (op fijne, gunstige wijze):

mooi

schön

mooi

gut

jij hebt mooi praten

du hast gut reden

dat is mooi meegenomen

das ist aber ein schöner Zusatz

mooi zo!

gut so!

2. mooi (behoorlijk):

mooi

schön

daar ben je mooi (zuur) mee

da hast du dir aber was Schönes eingebrockt coloq.

3. mooi (ter verzekering van iets):

mooi

schön

dat kun je wel mooi vergeten

das kannst du vergessen

mooi niet, mooi van niet (had je gedacht)

das hast du dir gedacht

mooi niet, mooi van niet (reken maar van niet)

das kannst du vergessen

moot <moten> [mot] SUST. f

moot

Stück nt

moot

Scheibe f

iets aan mootjes hakken

etw zerstückeln

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen coloq.

een vis in moten snijden

einen Fisch tranchieren

mo·de <mode|s> [modə] SUST. f

mode

Mode f

aan mode onderhevig zijn

der Mode dat. unterliegen

in de mode zijn

in Mode sein

dat komt weer in de mode

das wird wieder Mode

naar de laatste mode

nach der letzten Mode

met elke mode meedoen

jede Mode mitmachen

dat is uit de mode

das ist aus der Mode

de mode volgen

mit der Mode gehen

niet volgens de mode

unmodisch

moed [mut] SUST. m geen pl.

1. moed (dapperheid):

moed

Mut m

moed

Courage f coloq.

de euvele moed hebben om …

die Frechheit haben, …

al zijn moed verzamelen

all seinen Mut zusammennehmen

al zijn moed verzamelen form.

sich dat. ein Herz fassen

2. moed (vertrouwen in wat komen gaat):

moed

Mut m

met frisse moed

mit frischem Mut

dat geeft de burger moed hum.

das macht einem Mut

houd moed!

nur Mut!

de moed erin houden

den Kopf oben behalten

iem moed inspreken/geven

jdm Mut zusprechen/machen

de moed opgeven

den Mut aufgeben

vol goede moed

guter Dinge

vol goede moed form.

guten Mutes

de moed zonk hem in de schoenen fig.

das Herz rutschte ihm in die Hose

het is haar angstig/akelig te moede

es ist ihr ängstlich/unheimlich zumute

moer¹ <moer|en> [mur] SUST. f vulg. (moeder)

moer

Alte f

er klopt geen moer van

das stimmt ja hinten und vorne nicht

dat kan me geen (ene) moer schelen coloq.

das ist mir piepegal coloq.

moes [mus] SUST. nt geen pl.

1. moes (gerecht):

moes

Mus nt

tot moes laten koken

zu Mus kochen

iem tot moes slaan [o. hakken] fig.

jdn zu Brei [o. Mus] schlagen

2. moes (mengeling):

moes

Brei m

moet¹ <moet|en> [mut] SUST. f (indruk)

moet

Abdruck m

molk V.

molk 3. pers. sing. imperf. van melken

Véase también: melken

mel·ken <molk/melkte, h. gemolken> [mɛlkə(n)] V. trans.

1. melken (van zijn melk ontlasten):

melken

melken

2. melken (fokken):

melken

züchten

melken

halten

duiven melken

Tauben züchten

huisjes melken

Häuser zu Wucherpreisen vermieten

mout [mɑut] SUST. nt of m geen pl.

mout

Malz nt