Traducciones de „loshangend“ en el diccionario neerlandés » alemán

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] V. intr.

1. loshangen (niet goed vastzitten):

loshangen

locker sein

2. loshangen (vrij hangen):

loshangen

frei hängen

de loshangende haren

die offenen Haare

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] V. trans. (draperen)

omhangen

umhängen

op·han·gen² <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] V. intr. (telefoongesprek beëindigen)

ophangen

auflegen

ophangen

aufhängen

om·rin·gend [ɔmrɪŋənt] ADJ.

omringend

umliegend

de omringende gemeenten

die umliegenden Gemeinden

de omringende gemeenten

die Gemeinden im Umkreis

de omringende gemeenten

die Nachbargemeinden

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] V. intr.

1. afhangen (naar beneden hangen):

afhangen

herunterhängen

een afhangend dak

ein heruntergezogenes Dach

2. afhangen (afhankelijk zijn):

afhangen

abhängen

dat hangt ervan af of …

das hängt davon ab, ob …

ons uitstapje hangt van het weer af

unser Ausflug hängt vom Wetter ab

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] V. trans.

1. behangen (bedekken):

behangen

behängen

2. behangen (met behang bekleden):

behangen

tapezieren

ge·han·gen V.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Véase también: hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] V. intr.

hangen (zie voorbeelden)

hängen

hangen (onbeslist zijn)

schweben

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon fig.

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? fig.

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook fig.

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig coloq.

ik mag hangen als het niet waar is fig.

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist coloq.

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar fig.

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit fig.

es hängt mir zum Halse heraus coloq.

als hij niet meewerkt, hang je fig.

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen dat. hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] V. trans. (bevestigen, ophangen)

hangen

(auf)hängen

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen

uit·han·gen¹ <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] V. intr.

1. uithangen (naar buiten hangen):

uithangen

aushängen

in de hele straat hingen (de) vlaggen uit

in der ganzen Straße hingen Fahnen

2. uithangen (zich bevinden):

uithangen

stecken

uithangen

sich herumtreiben coloq.

waar hangen de kinderen toch uit?

wo stecken bloß die Kinder?

het hangt mij de keel uit

es hängt mir zum Hals heraus

ver·han·gen² <verhing, h. verhangen> [vərhɑŋə(n)] V. trans. (elders, anders (op)hangen)

verhangen

umhängen

aan·han·gen¹ <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] V. trans.

1. aanhangen (toegedaan zijn) +dat.:

aanhangen

anhängen +dat.

aanhangen rel.

sich bekennen zu

een geloof aanhangen

sich zu einem Glauben bekennen

dit standpunt wordt door velen aangehangen

dieser Standpunkt wird von vielen vertreten

2. aanhangen (door hangen bevestigen):

aanhangen

anhängen

on·sa·men·han·gend [ɔnsamə(n)hɑŋənt] ADJ.

onsamenhangend

unzusammenhängend

onsamenhangend

zusammenhanglos

los·sprin·gen <sprong los, i. losgesprongen> [lɔsprɪŋə(n)] V. intr.

losspringen

aufspringen

losspringen

losspringen

op iem losspringen

auf jdn losspringen

plaats·ver·van·gend [platsfərvɑŋənt] ADJ.

plaatsvervangend

stellvertretend

drin·gend <dringende, dringender, dringendst> [drɪŋənt] ADJ. (urgent; met aandrang)

dringend

dringend

dringend

dringlich

de meest dringende dingen

das Dringendste

dringende redenen

zwingende Gründe pl.

ik moet u dringend spreken

ich muss Sie dringend sprechen

dwin·gend <dwingende, dwingender, dwingendst> [dwɪŋənt] ADJ.

1. dwingend (noodzakend):

dwingend

zwingend

dwingend recht jur.

zwingendes Recht

2. dwingend (gebiedend):

dwingend

gebieterisch

dwingend

fordernd

dwingend kijken

gebieterisch blicken

in·drin·gend <indringende, indringender, indringendst> [ɪndrɪŋənt] ADJ.

1. indringend:

indringend (doordringend)

eindringlich

indringend (diepgaand)

tief schürfend

2. indringend (opdringerig):

indringend

zudringlich

indringend

aufdringlich

hoog·drin·gend [hoɣdrɪŋənt] ADJ. bel.

hoogdringend

(sehr) dringend

hoogdringend

von großer Dringlichkeit

hoogdringend (minder vaak)

vordringlich

hoogdringend (niet uit te stellen)

unaufschiebbar

om·lig·gend [ɔmlɪɣənt] ADJ.

omliggend

umliegend

omliggend

benachbart

omliggend

Nachbar-

de omliggende dorpen

die umliegenden Dörfer

de omliggende dorpen

die Nachbardörfer