Traducciones de „niem“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

nie [niː] ADV. (zu keinem Zeitpunkt)

nie

nooit

nie im Leben (bestimmt nicht)

nooit van mijn [o. zijn] leven

nie und nimmer

nooit ofte nimmer

einmal und nie wieder

één keer en dan nooit meer

ˈnie·mals [ˈniːmals] ADV. emph

niemals

nooit

ˈnie·mand [ˈniːmant] PRON. indet. (keiner)

niemand

niemand

niemand als er

niemand behalve hij

niemand als er

alleen hij

niemand anderer [o. anderes ]

niemand anders

ein Niemand sein

een nul zijn

niemand ist vollkommen provb.

niemand is volmaakt

niemand ist vollkommen provb.

elke gek heeft zijn gebrek

nix [nɪks] PRON. indet. regio. coloq.

nix → nichts

Véase también: nichts

nichts [nɪç͜ts ] PRON. indet. (nicht etw)

nichts

niets

nichts ahnend

nietsvermoedend

nichts als

alleen maar

aus nichts wird nichts

niets voor niets

nichts da! coloq.

geen sprake van!

nichts zu danken!

graag gedaan!

für nichts

tevergeefs

für nichts und wieder nichts

helemaal voor niets

da ist nichts zu machen [o. wollen ] coloq.

daar is niets aan te doen

das sieht nach nichts aus coloq.

dat lijkt nergens naar [o. op]

alles oder nichts

alles of niets

nichts sagend

onbeduidend

weiter nichts? (nur)

is dat alles?

wie nichts

of het niets was

daraus wird nichts

daar komt niets van terecht

mir nichts, dir nichts coloq.

plotseling

mir nichts, dir nichts coloq.

zomaar

nichts für ungut!

neem [o. neemt u] me niet kwalijk!

nichts wie weg!

gauw wegwezen!

nichts wie hinterher!

gauw achteraan!

von nichts kommt nichts provb.

van niets komt niets

dem¹ [deːm] PRON. dem

1. dem (diesem):

dem

het

dem

dit

dem

dat

dem ist (nicht) so

dat is (niet) zo

wie dem auch sei

hoe het ook zij

2. dem coloq. (jenem Mann):

dem

hem

dem

die daar

dem hast du das gesagt?

heb je hem dat gezegd?

3. dem (unter mehreren):

dem

dit

dem

dat

dem

hetgeen

dem

datgene

wem [veːm] PRON. interrog. coloq.

wem (welcher Person?) → wer²

Véase también: wer , wer , wer

wer³ [veːɐ̯] PRON. rel

wer

wie

wer

degene die

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] PRON. interrog.

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] PRON. indet. coloq. (jd)

wer

iem

ist da wer?

is daar iem?

wer sein

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

er war wer

hij was een persoonlijkheid

ˈAtem <Atems> [ˈaːtəm] SUST. m kein pl.

1. Atem (Atemluft):

Atem

adem

Atem

lucht

den Atem anhalten

de adem inhouden ook fig.

außer Atem geraten [o. kommen]

buiten adem geraken

Atem holen fig.

adem scheppen

Atem holen fig.

weer op adem [o. verhaal] komen

Atem holen

ademhalen

Atem holen

inademen

nach Atem ringen

naar adem snakken [o. happen]

Atem schöpfen elev.

adem scheppen

Atem schöpfen elev.

weer op adem [o. verhaal] komen

Atem schöpfen

ademhalen

Atem schöpfen

inademen

mit verhaltenem Atem lauschen

met ingehouden adem luisteren

jdm den Atem verschlagen

iem de adem benemen

jdm den Atem verschlagen fig.

iem sprakeloos maken

zu Atem kommen

op adem komen

2. Atem (das Atmen):

Atem

adem(haling)

Atem

het ademhalen

in einem [o. im gleichen] [o. im selben] Atem

in één adem

in einem [o. im gleichen] [o. im selben] Atem

zonder tussenpozen

einen kurzen Atem haben

kort van adem zijn

einen kurzen Atem haben (stärker)

astmatisch zijn

ein schneller Atem

een snelle ademhaling

jdn in Atem halten

iem in spanning houden

nahm [naːm] V.

nahm 3. pers sing. imperf. von nehmen

Véase también: nehmen

ˈneh·men <nimmt, nahm, genommen> [neːmən] V. trans.

1. nehmen (ergreifen):

nehmen

nemen ook fig.

nehmen

(aan)pakken

nehmen

(vast)grijpen

jdm das Wort aus dem Mund nehmen

iem de woorden uit de mond nemen

etw in Arbeit nehmen

aan iets beginnen te werken

etw in Angriff nehmen

iets aanpakken

sich vor jdm/etw in Acht nehmen

zich voor iem/iets in acht nemen

ins Schlepptau nehmen coloq. fig. a. NÁUT.

op sleeptouw nemen

jdn ins Verhör nehmen

iem aan een verhoor onderwerpen

etw mit sich nehmen

iets meenemen

Platz nehmen

plaats nemen

Schaden nehmen

schade lijden [o. oplopen] ook fig.

2. nehmen (annehmen):

nehmen

(aan)nemen ook fig.

nehmen

aanvaarden

nehmen

accepteren

jdn als Sekretär nehmen

iem als secretaris aannemen [o. in dienst nemen]

nehmen Sie meinen aufrichtigen Dank! elev.

aanvaard mijn oprechte dank!

etw für bare Münze nehmen

iets voor goede [o. gangbare] munt aannemen

etw für bare Münze nehmen

iets blindelings geloven

etw in Kauf nehmen

iets op de koop toe nemen

den Strick nehmen coloq.

zich verhangen

3. nehmen (wegnehmen):

nehmen

(ont)nemen

nehmen

afnemen

nehmen

wegnemen ook fig.

nehmen

afhandig maken

sich dat. etw nicht nehmen lassen

zich iets niet laten ontgaan

sich dat. etw nicht nehmen lassen

bij iets blijven

sich dat. etw nicht nehmen lassen

zich van iets niet laten afbrengen

sich dat. das Leben nehmen

zich van het leven beroven

4. nehmen (verwenden):

nehmen

nemen

nehmen

gebruiken

5. nehmen (aufnehmen):

nehmen

(bij zich op)nemen

Kinder ins Haus [o. zu sich] nehmen

kinderen bij zich (in huis) (op)nemen

6. nehmen (verlangen):

nehmen

vragen

nehmen

verlangen

hohe Preise nehmen

hoge prijzen vragen [o. berekenen]

7. nehmen (einnehmen):

nehmen

(in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

daar kun je gif op (in)nemen

darauf kannst du Gift nehmen!

dat staat als een paal boven water!

8. nehmen (auffassen):

nehmen

(op)nemen

nehmen

beoordelen

nehmen

opvatten

jdn/etw nicht für voll nehmen

iem/iets niet au sérieux nemen

im Ganzen genommen

alles bij elkaar genomen

im Grunde genommen

eigenlijk

wie man(')s nimmt! coloq.

dat hangt er maar van af!

wie man(')s nimmt! coloq.

het is maar hoe je het bekijkt!

etw zum Anlass nehmen

iets tot aanleiding nemen

9. nehmen (angenommen, dass):

nehmen wir den Fall, dass …

gesteld dat …

10. nehmen (behandeln):

nehmen

behandelen

nehmen

omgaan met

11. nehmen (umgehen, verhalten):

jdn zu nehmen wissen

met iem weten om te gaan

12. nehmen (erobern):

nehmen

(in)nemen

nehmen

veroveren

13. nehmen (aufnehmen, ablesen):

nehmen

opnemen

nehmen

vastleggen

nehmen

aflezen

ein Konzert auf Band nehmen

een concert op band opnemen

14. nehmen elev. (ein Getränk zu sich nehmen):

nehmen

nemen

nehmen

gebruiken

einen nehmen coloq.

er eentje drinken [o. pakken]

etw zu sich nehmen

iets gebruiken [o. nuttigen] [o. eten]

woher nehmen, wenn nicht stehlen? coloq.

waar haal ik het geld vandaan?

woher nehmen, wenn nicht stehlen? coloq.

hoe moet ik daar (eerlijk) aan komen?

wenn du nehmen willst, so gib! provb.

men moet geven om te nemen

ˈnie·der¹ [ˈniːdɐ] ADJ.

1. nieder (in Bezug auf Rang, Stand, Herkunft, Entwicklung):

nieder

laag

nieder

lager

nieder

eenvoudig

nieder

nederig

2. nieder (in Bezug auf Denken und Handeln):

nieder

laag

nieder

minderwaardig

nieder

gemeen

3. nieder espec.:

nieder

lager

nieder

minder ontwikkeld

die niederen Tiere

de lagere dieren

ˈnie·sen [ˈniːzn̩] V. intr.

niesen

niezen

niesen

niesen

ˈnie·ten [ˈniːtn̩] V. trans.

1. nieten:

nieten

(vast)klinken

2. nieten:

nieten

klinken

nee [neː] ADV. regio. coloq.

nee → nein

Véase también: nein

nein [n͜ain] ADV. (Negation)

nein

nee(n)

nein doch!

nee maar!

Nein [o. nein] sagen zu etw dat.

iets afslaan

nein, so (et)was! (ach)

nee maar!

nein, so (et)was! (ach)

maar dat is toch niet mogelijk!

Ejemplos monolingües (no verificados por la redacción de PONS)

alemán

Des Weiteren sind Niem, Tamarinde und Euphorbien verbreitet.

de.wikipedia.org