alemán » neerlandés

Traducciones de „fus“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Aus: sustantivo
aus: adverbio
Bus: sustantivo
Mus: sustantivo
fuhr: verbo
ˈUsus: sustantivo
Saus: sustantivo
fies: adjetivo y adverbio
Haus: sustantivo
Maus: sustantivo
ˈOpus: sustantivo
plus: adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Mus , Bus , aus , Aus , plus , Opus , Maus , Haus , fies , Saus , Usus y/e fuhr

Aus <Aus> [ ͜aus] SUST. nt kein pl.

1. Aus DEP.:

Aus

ruimte buiten het speelveld nt

der Ball geht/rollt ins Aus

de bal gaat/rolt uit

2. Aus DEP. (Ende):

Aus

Aus

das Aus eines Spielers

het uitvallen van een speler

das Aus eines Spielers

de uitschakeling [o. uitsluiting] van een speler

aus¹ [ ͜aus] ADV.

1. aus (hinaus):

aus

uit

nicht ein und aus wissen

zich geen raad (meer) weten

bei jdm aus und ein [o. ein und aus] gehen

veel bij iem over de vloer komen

bei jdm aus und ein [o. ein und aus] gehen

bij iem kind aan huis zijn

vom Fenster aus

vanuit het raam

von mir aus coloq.

wat mij betreft

von mir aus coloq.

von sich aus

uit eigen beweging

von Grund aus

von Grund aus

von Natur aus

nicht [o. weder] aus noch ein wissen

zich geen raad (meer) weten

2. aus (zu Ende):

aus

uit

aus

aus

mit ihm ist es aus

hij is gestorven

mit ihm ist es aus

hij zit aan de grond

aus und vorbei

definitief uit [o. afgelopen] [o. voorbij]

3. aus coloq. (ausgeschaltet):

aus

uit

4. aus (haben wollen):

auf Geld aus sein coloq.

op geld uit zijn

5. aus coloq. (gelöscht):

aus

uit

Bus <Busses, Busse> [bʊs] SUST. m

Bus

bus

Mus <Muses, Muse> [muːs] SUST. nt nt m

Mus

moes nt

Mus

brij

jdn zu Mus machen [o. schlagen] coloq.

iem tot moes slaan

fuhr [fuːɐ̯] V.

fuhr 3. pers sing. imperf. von fahren¹, fahren², fahren³

Véase también: fahren , fahren , fahren

ˈfah·ren³ <fährt, fuhr, gefahren> [ˈfaːrən] V. v. refl.

dieses Auto fährt sich gut

deze auto rijdt goed

ˈfah·ren² <fährt, fuhr, gefahren> [ˈfaːrən] V. trans.

1. fahren (lenken):

ein kleines Auto fahren

met een kleine auto rijden

2. fahren (sich fortbewegen):

Eisenbahn fahren

met de trein rijden

Schlitten fahren

Schlitten fahren

3. fahren (verwenden):

auch Normalbenzin fahren

ook op normale benzine rijden

4. fahren (machen):

nemen

doen

eine Aufnahme fahren CINE

(met de camerawagen) een opname maken

eine Kurve fahren

een bocht nemen

eine Strecke fahren

een traject afleggen

5. fahren (kaputt fahren):

ein Auto schrottreif fahren

een auto in de prak rijden

6. fahren (befördern):

Kartoffeln/Sand fahren

aardappelen/zand vervoeren

7. fahren TÉC. (bedienen):

draaiende houden

eine Kamera fahren

een camera bedienen

8. fahren:

fahren CINE, RADIO, TV

die Nachrichten fahren

de nieuwsberichten uitzenden

ˈfah·ren¹ <fährt, fuhr, gefahren> [ˈfaːrən] V. intr.

1. fahren (reisen):

gaan

an die See fahren

naar zee rijden [o. reizen]

in Urlaub fahren

met vakantie gaan

einen Plan fahren lassen

een plan opgeven

einen Plan fahren lassen

afzien van een plan

alle Hoffnung fahren lassen

alle hoop laten varen

mit dem Fahrstuhl fahren

met de lift gaan

spazieren fahren

uit rijden gaan

zur See fahren

varen

2. fahren (ein Schiff betreffend):

varen

auf Grund fahren NÁUT.

aan de grond raken

auf Grund fahren NÁUT.

3. fahren (verkehren, losfahren):

wann fährt dieser Zug?

wanneer vertrekt deze trein?

4. fahren fig. (blitzschnell bewegen):

gaan

aus dem Bett [o. den Federn] fahren

uit bed springen [o. vliegen]

ein Gedanke fuhr ihr durch den Kopf

een gedachte schoot haar door het hoofd

in die Höhe fahren

in die Kleider fahren

zijn kleren aanschieten

sich durch die Haare fahren

elkaar in het haar vliegen

was ist bloß [o. nur] in ihn gefahren?

wat bezielt hem toch?

der Schlitten fährt über das Eis

de slee glijdt over het ijs

jdm über den Mund fahren

iem in de rede vallen

jdm über den Mund fahren

iem van repliek dienen

5. fahren (streichen):

gaan

jdm (mit der Hand) durchs/übers Haar fahren

(met de hand) door/over iems haar strijken [o. gaan]

ˈUsus <Usus> [ˈuːzʊs] SUST. m kein pl.

Usus

gebruik nt

Usus

Usus

usus

Saus [z͜aus] SUST. m

in Saus und Braus leben

een leven(tje) van plezier [o. een vrolijk leventje/een leven als vrolijke Frans] leiden

fies [fiːs] ADJ.

1. fies coloq. pey.:

fies (ekelhaft)

fies (ekelhaft)

fies (gemein)

ein fieser Kerl

een vieze [o. gemene] kerel [o. vent]

2. fies coloq. (abstoßend):

fies

eine fiese Arbeit

een lastig werk [o. karwei]

Haus <Hauses, Häuser> [h͜aus] SUST. nt

1. Haus (Wohnhaus, Wohnung):

Haus

huis nt

Haus

Haus

woonhuis nt

mit jdm Haus an Haus wohnen

direct naast iem wonen

außer Haus

sein Haus bestellen

orde op zaken stellen

sein Haus bestellen

z'n testament maken

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem voortdurend lastigvallen

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem de deur platlopen

frei Haus liefern

franco (t)huis leveren

das Haus hüten

binnen moeten blijven

sie ist in Berlin zu Hause

ze is een Berlijnse

ins Haus stehen fig.

voor de deur staan

die Ware ins Haus schicken

de goederen thuisbezorgen

mit der Tür ins Haus fallen

met de deur in huis vallen

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] coloq.

iem onverwacht bezoeken

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] coloq.

onverwacht bij iem binnenvallen

das letzte Haus eufem.

kommen Sie gut nach Hause!

Haus und Herd haben

een gezin hebben

jdm das Haus verbieten

iem de toegang tot het huis ontzeggen

ich habe noch keinen Schritt vor das Haus getan

ik heb nog geen stap buiten de deur gezet

zu Hause sein

in etw zu Hause sein

ergens in thuis zijn

in etw zu Hause sein

verstand van iets hebben

heute bin ich für niemanden zu Hause

vandaag ben ik voor niemand te spreken

2. Haus:

Haus (Gebäude)

huis nt

Haus (Gebäude)

gebouw nt

Haus (Kammer)

das beste Haus am Platz

het beste hotel van de stad

das hohe Haus POL.

ein öffentliches Haus eufem.

3. Haus (Unternehmen):

Haus

huis nt

Haus

firma

Haus

zaak

4. Haus (Familie):

Haus

Haus

gezin nt

Haus

aus gutem Hause

van goeden huize

die Dame des Hauses

die ersten Häuser der Stadt

de voornaamste [o. deftigste] families van de stad

der Herr des Hauses

de heer des huizes

der Herr des Hauses

5. Haus (Haushalt):

Haus

sie führt ihm das Haus

zij doet voor hem de huishouding

ein glänzendes Haus führen

een hoge staat voeren

sie kann nicht Haus halten

ze kan niet met geld omgaan

sie kann nicht Haus halten

ze is niet zuinig

mit den Vorräten Haus halten

zuinig met de voorraden omspringen

6. Haus (Geschlecht):

Haus

huis nt

Haus

geslacht nt

Haus

7. Haus ASTRON.:

Haus

huis nt

8. Haus coloq. (Freund):

Haus

kerel

Haus

Haus

wie geht(')s, altes Haus?

hoe gaat het, ouwe jongen?

9. Haus (Handwerk):

Haus

huis nt

Haus

koker

Haus

oog nt

Maus <Maus, Mäuse> [m͜aus, ˈm͜ɔyzə] SUST. f

1. Maus a. INFORM. (Tier):

Maus

muis

da beißt die Maus keinen Faden ab coloq. fig.

daar is niets meer aan te doen

weiße Mäuse sehen coloq.

witte muizen [o. allemaal beestjes] zien

weiße Mäuse sehen coloq.

2. Maus coloq. (Kosename):

Maus

snoes

Maus

schat

3. Maus coloq. (von der Hand):

Maus

muis

4. Maus coloq. (Geld) pl.:

Maus

poen

Maus

geld nt

ˈOpus <Opus, Opera> [ˈoːpʊs, -pəra] SUST. nt

1. Opus (Erzeugnis):

Opus

opus nt

2. Opus MÚS. (künstlerisches Werk):

Opus

oeuvre nt

Opus

gezamenlijk werk nt

plus¹ [plʊs] ADV.

1. plus (über 0°):

plus

plus

plus

2. plus:

plus FÍS., MAT., ELECTRNIA.

plus

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski