neerlandés » alemán

zwel·len <zwol, i. gezwollen> [zwɛlə(n)] V. intr.

zel·den [zɛldə(n)] ADV.

zeu·len1 <zeulde, h. gezeuld> [zølə(n)] V. trans.

bel·len1 <belde, h. gebeld> [bɛlə(n)] V. trans.

1. bellen (door een bel roepen):

2. bellen (opbellen):

vel·len <velde, h. geveld> [vɛlə(n)] V. trans.

1. vellen (omhakken):

2. vellen (neerslaan):

3. vellen (doden):

4. vellen (uitspreken):

hel·len <helde, h. geheld> [hɛlə(n)] V. intr.

pel·len <pelde, h. gepeld> [pɛlə(n)] V. trans.

2. pellen (keelamandelen):

tel·len1 <telde, h. geteld> [tɛlə(n)] V. trans.

2. tellen (aantreffen):

3. tellen (rekenen tot):

5. tellen (neertellen):

wel·len <welde, h. geweld> [wɛlə(n)] V. trans.

ze·me·len <zemelde, h. gezemeld> [zemələ(n)] V. intr.

ze·te·len <zetelde, h. gezeteld> [zetələ(n)] V. intr.

2. zetelen fig. (gezeten zijn):

ze·ge·len <zegelde, h. gezegeld> [zeɣələ(n)] V. trans.

snel·len <snelde, i. gesneld> [snɛlə(n)] V. intr.

stel·len <stelde, h. gesteld> [stɛlə(n)] V. trans.

4. stellen (doen, uiten):

11. stellen (voor een functie aanwijzen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski