alemán » neerlandés

Traducciones de „tartte“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Ka·ˈrot·te: sustantivo
Ma·ˈrot·te: sustantivo
ˈMat·te: sustantivo
ˈWat·te: sustantivo
ˈGat·te: sustantivo
ˈhat·te: verbo
ˈLat·te: sustantivo
ˈRat·te: sustantivo
Ta·ˈrot: sustantivo
ˈtar·nen: verbo transitivo
ˈStät·te: sustantivo
ˈbit·te: adverbio
ˈBit·te: sustantivo
ˈHüt·te: sustantivo
ˈKet·te: sustantivo
ˈKut·te: sustantivo
ˈLet·te: sustantivo
ˈMit·te: sustantivo
ˈMot·te: sustantivo
ˈNut·te: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Marotte , Karotte , Ratte , Latte , hatte , Gatte , Watte , Matte , Tapete , Taste , Tante , Wette , Titte , Sitte , Putte , Nutte , Motte , Mitte , Lette , Kutte , Kette , Hütte , Bitte , bitte , Stätte , tarnen y/e Tarot

Ka·ˈrot·te <Karotte, Karotten> [kaˈrɔtə] SUST. f

Ma·ˈrot·te <Marotte, Marotten> [maˈrɔtə] SUST. f

gril

kuur

marot

ˈMat·te <Matte, Matten> [ˈmatə] SUST. f

mat

auf der Matte stehen coloq.

willen beginnen

auf der Matte stehen coloq.

auf der Matte stehen coloq.

op de stoep staan

auf der Matte bleiben coloq.

niet verwaand worden

auf der Matte bleiben coloq.

met beide benen op de grond blijven

jdn auf die Matte legen coloq.

jdn auf die Matte legen coloq.

jdn auf die Matte legen coloq.

ˈWat·te <Watte, Watten> [ˈvatə] SUST. f

1. Watte:

watje(s)

ein Bausch Watte

jdn in Watte packen coloq. fig.

iem in de watten leggen

du hast wohl Watte in den Ohren? coloq.

ben jij soms doof?

2. Watte:

gewatteerde voering

ˈGat·te (Gat·tin) <Gatten, Gatten> [ˈgatə] SUST. m (f) elev. (Ehemann)

Gatte (Gat·tin)

echtgenoot(echtgenote) m (f)

Gatte (Gat·tin)

eega m en f

Gatte (Gat·tin)

man(vrouw) m (f)

ˈhat·te [ˈhatə] V.

hatte 3. pers sing. imperf. von haben¹, haben², haben³

Véase también: haben , haben , haben

ˈha·ben³ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] V. vb aux.

er will ihn gesehen haben

hij beweert hem gezien te hebben

ˈha·ben² <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] V. v. refl.

1. haben (sich anstellen):

zich aanstellen

hab dich nicht so!

stel je niet zo aan!

2. haben coloq. (leiden):

het met elkaar aan de stok hebben

damit hat es sich!

dat was het dan!

damit hat es sich!

en nou is het afgelopen!

ˈha·ben¹ <hat, hatte, gehabt> [ˈhaːbn̩] V. trans.

1. haben (besitzen, aufweisen):

er hat das so an sich

zo is hij nou eenmaal

da haben wir(')s!

daar heb je het nou!

da haben wir(')s!

daar heb je het gedonder in de glazen!

das werden wir gleich haben! coloq.

daar zullen we eens meteen voor zorgen [o. naar kijken] !

das werden wir gleich haben! coloq.

daar zullen we eens gauw een einde aan maken

das hat es (so) in sich

dat is lang niet gemakkelijk

sie ist noch zu haben coloq.

zij is nog vrij

wir haben(')s ja! coloq. hum.

we kunnen het immers betalen!

kann ich das Handtuch mal haben?

mag ik de handdoek even?

es mit etw haben coloq.

gek zijn op iets

zu haben sein

te krijgen [o. verkrijgbaar] zijn

zu haben sein

für etw zu haben sein

voor iets te vinden zijn

nichts davon haben

er niets aan hebben

du hast noch einiges vor dir!

er staat je nog wat te wachten!

dich hat(')s wohl! coloq.

ben jij een haartje betoeterd!

2. haben (tun müssen):

du hast zu schweigen!

jij moet zwijgen!

ich habe noch zu tun

ik moet nog werken

ich habe noch zu tun

ik heb nog een en ander te doen

wer hat, der hat provb.

hebben is hebben en krijgen de kunst

ˈLat·te <Latte, Latten> [ˈlatə] SUST. f

1. Latte a. DEP. (Brett):

lat

2. Latte coloq. (große Menge):

(hele) (was)lijst

3. Latte vulg. (erigierter Penis):

ˈRat·te <Ratte, Ratten> [ˈratə] SUST. f

1. Ratte (Tier):

rat

schlafen wie eine Ratte coloq.

slapen als een marmot

2. Ratte coloq. pey. (widerlicher Mensch):

Ta·ˈrot <Tarots, Tarots> [taˈroː] SUST. m nt nt

ˈtar·nen [ˈtarnən] V. trans. MILIT.

tarnen fig. a.

tarnen fig. a.

ˈStät·te <Stätte, Stätten> [ˈʃtɛtə] SUST. f elev.

plek

oord nt

ˈbit·te [ˈbɪtə] ADV.

1. bitte:

bitte (höflich auffordernd)

bitte (wenn man per du ist)

aber bitte, meine Herren!

mijne heren, maar alstublieft!

aber bitte, meine Herren!

maar, (mijne heren)!

aber bitte, meine Herren!

toe nou, mijne heren!

bitte, bedienen Sie sich!

bedient u zich!

bitte, bedienen Sie sich!

ga uw gang (alstublieft)!

bitte schön [o. sehr ]!

bitte schön [o. sehr ]!

bitte, bitte!

och, alstublieft [o. alsjeblieft] !

2. bitte:

bitte (fragend)

pardon?

bitte (fragend)

wat [o. hoe] zegt U?

bitte (fragend)

wat zeg je?

bitte (am Telefon)

hallo?

bitte (am Telefon)

hallo!

ja (, wat is er)?

wat [o. hoe] zegt u?

wat zeg je?

pardon?

bitte, wo kann ich …?

pardon, waar kan ik …?

3. bitte (gern geschehen):

tot uw [o. je] dienst

danke [o. vielen Dank ]! bitte!

dank u [o. je] wel! graag gedaan [o. tot uw dienst] [o. tot je dienst] !

4. bitte (sarkastisch):

nou

zie je nou wel!

5. bitte (höfliches Ja):

ja

gaat u [o. ga] uw gang!

ga je gang!

ˈBit·te <Bitte, Bitten> [ˈbɪtə] SUST. f

verzoek nt

vraag

auf meine Bitte (hin)

op mijn verzoek

ˈHüt·te <Hütte, Hütten> [ˈhʏtə] SUST. f

1. Hütte (Holzhütte, ärmliches Häuschen):

hut

2. Hütte (Berghütte):

(berg)hut

3. Hütte (Schmelzerei, Hochofen):

4. Hütte (Glasfabrik):

ˈKet·te <Kette, Ketten> [ˈkɛtə] SUST. f

1. Kette:

Kette (Fahrradkette)

Kette (Schmuckkette)

keten

jdn an die Kette legen fig.

iem aan banden leggen

2. Kette:

Kette (Gliederkette)

keten

Kette (ununterbrochene Reihe)

aaneenschakeling

Kette (ununterbrochene Reihe)

reeks

ein Glied in einer Kette sein

een schakel in een keten zijn

eine Kette von Hotels

3. Kette MILIT. (von drei Flugzeugen):

4. Kette MILIT.:

tirailleurslinie

5. Kette (Handwerk):

Schuss und Kette

schering en inslag

Kette und Einschlag

schering en inslag

eine Kette ist immer so stark wie ihr schwächstes Glied provb.

een ketting is maar zo sterk als de zwakste schakel

ˈKut·te <Kutte, Kutten> [ˈkʊtə] SUST. f

1. Kutte:

habijt nt

2. Kutte coloq.:

parka

ˈLet·te (Let·tin) <Lette, Letten> [ˈlɛtə] SUST. m (f)

Lette (Let·tin)

Let(Letse) m (f)

Lette (Let·tin)

Letlander(Letlandse) m (f)

ˈMit·te <Mitte, Mitten> [ˈmɪtə] SUST. f meist sing.

midden nt

er ist Mitte dreißig

hij is midden (in de) dertig

ab durch die Mitte! coloq.

die goldene Mitte

de gulden middenweg

wir nahmen ihn in die Mitte

wij namen hem midden tussen ons in

Mitte März

half [o. medio] maart

ˈMot·te <Motte, Motten> [ˈmɔtə] SUST. f

mot

ˈNut·te <Nutte, Nutten> [ˈnʊtə] SUST. f vulg.

hoer

snol

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski