Traducciones de „runs“ en el diccionario neerlandés » alemán

rups¹ <rups|en> [rʏps] SUST. f biol.

rups

Raupe f

ruis <ruis|en> [rœys] SUST. m

1. ruis (ruisend geluid):

ruis

Rauschen nt

ruis

Geräusch nt

2. ruis coloq. (betekenisloos geklets):

ruis

Blabla nt kein pl. coloq.

run <run|s> [rʏn] SUST. m

1. run (stormloop):

run

Run m

run

Ansturm m

run

Andrang m

2. run DEP.:

run

Run m

run

Lauf m

3. run comput.:

run

Durchlauf m

run

Programmdurchlauf m

rund <rund|eren> [rʏnt] SUST. nt

1. rund (zoogdier):

rund

Rind nt

bloeden als een rund

wie ein Schwein bluten coloq.

2. rund:

rund (stommeling)

Rindvieh nt pey.

rund (stommeling)

Hornochse m pey.

rund (van een vrouw)

(blöde) Kuh f pey.

zo stom als een rund

dumm wie Bohnenstroh coloq.

rans ADJ.

rans → ranzig

Véase también: ranzig

ran·zig <ranzige, ranziger, ranzigst> [rɑnzəx] ADJ.

ranzig

ranzig

rins [rɪns] ADJ.

rins

herb

Rus <Rus|sen> [rʏs] SUST. m

Rus

Russe m

ruin <ruin|en, ruin|s> [rœyn] SUST. m

ruin

Wallach m

rush <rush|es> [rʏʃ] SUST. m (stormloop)

rush

Rush m

rush

Ansturm m

rust <rust|en> [rʏst] SUST. f

1. rust:

rust (toestand na arbeid)

Ruhe f

rust (pauze tijdens werk, tocht)

Rast f

rust noch duur

ohne Rast und Ruh form.

2. rust (ontspanning door slaap):

rust

Ruhe f

3. rust (het vrij zijn van drukte, last of hinder):

rust

Ruhe f

rust

Frieden m

in alle rust

in aller Seelenruhe

iem met rust laten

jdn in Ruhe [o. Frieden] lassen

tot rust komen

zur Ruhe kommen

4. rust (stilte):

rust

Ruhe f

rust

Stille f

niets dat de rust verstoort

nichts, was die Ruhe stört

5. rust (afwezigheid van beweging):

rust

Ruhe f

rust

Stillstand m

6. rust (het vrij zijn van werkzaamheden):

rust

Ruhestand m

rust

Ruhe f

predikant in ruste

emeritierte(r) Pfarrer m

7. rust DEP.:

rust

Halbzeit f

8. rust:

rust muz., lit.

Pause f

drie maten rust

drei Takte Pause

een kwart/achtste rust

eine Viertel-/Achtelpause

9. rust (steunpunt van een hefboom):

rust

Stützpunkt m

bidden voor de rust van een gestorvene

für das Seelenheil eines Verstorbenen beten

rust roest provb.

wer rastet, der rostet

rum [rʏm] SUST. m geen pl.

rum

Rum m

ruw <ruwe, ruwer, ruwst> [ryw] ADJ.

1. ruw:

ruw (niet glad)

rau

ruw (harig)

haarig

ruw (harig)

borstig

een ruwe baard

ein borstiger Bart

een ruwe handdoek

ein raues Handtuch

een ruwe huid

eine raue [o. rissige] Haut

2. ruw (niet afgewerkt):

ruw

roh

ruw

Roh-

ruw

unbearbeitet

het ruwe ijzer

das Roheisen

ruw linnen

rohe(s) [o. ungebleichte(s)] Leinen nt

de ruwe olie

das Rohöl

3. ruw (globaal):

ruw

grob

ruw

roh

ruw

ungefähr

ruw geschat

grob geschätzt

een ruwe schets

eine grobe Skizze

in ruwe trekken

in groben Zügen

4. ruw (niet zachtzinnig; onbeschaafd):

ruw

roh

ruw

derb

ruw

hart

ruwe manieren

ungeschliffene Manieren pl.

een ruw spel

ein hartes Spiel

ruwe taal

derbe Sprache f

5. ruw (onstuimig):

ruw

rau

ruw

ungestüm

ruw

wild

een ruwe zee scheepv.

eine unruhige See

6. ruw (onaangenaam):

ruw

rau

ruw

harsch

een ruw klimaat

ein raues Klima

een ruwe wind

ein rauer Wind

rug <rug|gen> [rʏx] SUST. m

rug

Rücken m

rug (achtergedeelte van iets)

Rückseite f

dat heb ik al achter de rug fig.

das habe ich schon hinter mir

achter de rug van iem kwaadspreken fig.

hinter jds Rücken lästern

nu hebben we het ergste achter de rug fig.

jetzt sind wir über den Berg

een jurk met een blote rug

ein rückenfreies Kleid

hij heeft een brede rug (van veel de schuld krijgen)

er ist immer der Sündenbock coloq.

hij heeft een brede rug (veel kunnen verdragen)

er hat einen breiten Rücken

door zijn rug gaan

einen Hexenschuss haben

de rug van een gebergte

der Rücken eines Gebirgszuges

het geluk heeft hem de rug toegekeerd

das Glück hat ihn im Stich gelassen

een hoge rug (op)zetten

einen Buckel machen

de wind in de rug

der Rückenwind

iem in de rug dekken

jdm den Rücken decken

iem in de rug aanvallen

jdn von hinten angreifen

ik heb geen ogen in [o. op ] mijn rug fig.

ich habe doch hinten keine Augen

een steun in de rug voor iem zijn fig.

jdm den Rücken stärken

met de rug tegen de muur staan fig.

mit dem Rücken zur Wand stehen

op de rug

huckepack

het (geld) groeit mij niet op de rug fig.

ich kann mir das Geld nicht aus den Rippen schneiden coloq.

over de ruggen van de arbeiders fig.

auf Kosten der Arbeiter

het loopt mij koud over mijn rug

da läuft es mir eiskalt den Rücken hinunter

over iems rug iets uitvechten

einen Streit auf dem Rücken eines anderen austragen

de rug van een schilderij

die Rückseite eines Gemäldes

een stijve rug

ein steifes Kreuz

iem de rug toedraaien (iem verachten)

jdm die kalte Schulter zeigen coloq.

iem de rug toedraaien (aan zichzelf overlaten)

jdm den Rücken zukehren

een plaats de rug toekeren fig.

einem Ort den Rücken kehren

zijn rug vrijhouden fig.

sich dat. den Rücken freihalten

je kunt mijn rug op! coloq.

rutsch mir doch den Buckel runter! coloq.

rui [rœy] SUST. m geen pl.

1. rui:

rui (van vogels)

Mauser f

rui (van vogels)

Mauserung f

rui (van zoogdieren)

Haarwechsel m

onze kanarie is aan de rui

unser Kanarienvogel ist in der Mauser

2. rui:

rui (ruitijd: van vogels)

Mauser f

rui (ruitijd: van vogels)

Mauserzeit f

rui (ruitijd: van zoogdieren)

Zeit f des Haarwechsels

de kippen zijn in de rui

die Hühner mausern (sich)

ruk <ruk|ken> [rʏk] SUST. m

1. ruk (korte beweging):

ruk

Ruck m

ruk

Zug m

in één ruk

in einem Zug

met een ruk vloog hij overeind

mit einem Ruck kam er hoch

een ruk naar rechts pol.

ein Rechtsruck

2. ruk (windvlaag):

ruk

Ruck m

ruk

Windstoß m

3. ruk (afstand):

ruk

Stück nt

ruk

Strecke f

naar Amsterdam is nog een hele ruk

bis nach Amsterdam ist es noch eine ganze Weile

4. ruk (tijdsduur):

ruk

Weile f

ruk

Spanne f

in één ruk

in einem Zug

rul <rulle, ruller, rulst> [rʏl] ADJ.

rul

locker

de rulle sneeuw

der Pulverschnee

het rulle zand

der lose Sand

ruif <ruiven> [rœyf] SUST. f

ruif

Raufe f

ruif

Futterkrippe f

ruig [rœyx] ADJ.

1. ruig:

ruig (stug aanvoelend)

rau

ruig (stof)

derb

ruig (mat)

rau

2. ruig:

ruig (harig)

buschig

ruig (harig)

zottig

ruig (met stoppels)

stoppelig

een ruige baard

ein Strubbelbart

ruig behaarde benen

stark behaarte Beine pl.

het ruige haar

das zottelige Haar

het ruige haar

das Zottelhaar

een ruige vacht

ein zotteliger Pelz

ruige wenkbrauwen

buschige Augenbrauen pl.

3. ruig:

ruig (ruw)

rau

ruig (ruw)

ruppig

ruig (onstuimig)

wild

de ruige bink

der Rabauke coloq.

een ruig feest

ein wüstes Fest

ruig omgaan met zijn spullen

mit seinen Sachen nicht sehr pfleglich umgehen

een ruige rijder

ein wilder Fahrer

ruige taal

derbe Sprache f

4. ruig:

ruig (met rijp bedekt)

mit Raureif

ruig (met schimmel bedekt)

schimmelig

de ruige vorst

der Raureif

ruig vriezen

reifen

5. ruig coloq. (prachtig):

ruig

super coloq.

ruig

fetzig argot

ruim¹ <ruim|en> [rœym] SUST. nt

1. ruim scheepv.:

ruim

Schiffsraum m

2. ruim form.:

ruim (luchtruim)

Weltraum m

ruim (boven een land)

Luftraum m

ruit <ruit|en> [rœyt] SUST. f

1. ruit:

ruit (glazen plaat)

Scheibe f

ruit (glazen plaat)

Glasscheibe f

ruit (glazen plaat)

Fensterscheibe f

ruit (venster, raam)

Fenster nt

zijn eigen ruiten ingooien fig.

ein Eigentor schießen

een ruit inzetten

eine Scheibe einsetzen

2. ruit:

ruit (vierkant)

Quadrat nt

ruit (vierkant)

Karree nt

ruit (op schaak-, dambord)

Feld nt

Schotse ruiten

Schottenkaro nt

3. ruit:

ruit (vierhoek)

Raute f

ruit (vierhoek)

Rhombus m

ruit (op stoffen)

Karo nt

4. ruit (kaartspel):

ruit

Karo nt