Traducciones de „lactat“ en el diccionario neerlandés » alemán

pa·tat <patat|ten> [patɑt] SUST. f

patat

Pommes frites pl.

een zakje patat

eine Portion Pommes frites

laat <late, later, laatst> [lat] ADJ.

1. laat (vergevorderd in de tijd):

laat

spät

het late avondprogramma

das Spätprogramm

hoe laat?

wie spät?

hoe laat?

um wie viel Uhr?

hoe laat?

um welche Zeit?

hoe laat is het?

wie spät ist es?

hoe laat is het?

wie viel Uhr ist es?

ik weet al hoe laat het is fig.

ich weiß schon, was die Uhr [o. Glocke] geschlagen hat

zeer laat op de avond

zu später [o. vorgerückter] Stunde

laat zijn

sich verspätet haben

laat zijn coloq.

spät dran sein

beter laat dan nooit provb.

besser spät als nie

2. laat:

laat (na de gewone, een bepaalde tijd)

spät

laat (niet op tijd)

unpünktlich

laat (verlaat)

verspätet

het laat maken

es spät werden lassen

laat opblijven

lange aufbleiben

een late Pasen

späte Ostern

laatst¹ [latst] ADJ.

1. laatst (achterste in tijd):

laatst

letzte(r, s)

de laatste zijn

der [o. die] Letzte sein

de laatste van de maand

der Letzte des Monats

dat zou het laatste zijn wat ik zou doen

das wäre das Letzte, was ich tun würde

de laatste maal

letztes Mal

de laatste maal

beim letzten Mal

de laatste maal

das letzte Mal

op het laatste ogenblik

im letzten Moment

op het laatste ogenblik

in letzter Minute

het laatste oordeel [o. de laatste dag ]

das Jüngste [o. Letzte] Gericht

altijd het laatste woord willen hebben

immer das letzte Wort haben wollen

2. laatst (m.b.t. de dood):

laatst

letzte(r, s)

tot zijn laatste snik

bis zum letzten Atemzug

3. laatst (enig overgebleven):

laatst

letzte(r, s)

het laatste beetje

der letzte Rest

een laatste redmiddel

das letzte Mittel

een laatste redmiddel

die letzte Rettung

4. laatst (recent):

laatst

letzte(r, s)

laatst

neueste(r, s)

laatst

jüngste(r, s)

volgens de laatste mode

nach der neuesten Mode

volgens de laatste mode coloq.

nach dem letzten Schrei

het laatste nieuws

die letzten [o. neuesten] Nachrichten

de laatste tijd

in letzter [o. jüngster] Zeit

5. laatst:

laatst (achterste in een reeks)

letzte(r, s)

laatst (van twee)

letztere(r)

hij eindigde als laatste

er wurde Letzter

dit laatste argument

dieses letztere [o. letztgenannte] Argument

de laatste plaatsen

die hinteren Plätze

op twee na laatste

drittletzte(r, s)

op één na laatste

vorletzte(r, s)

hij is de laatste om …

er wäre der Letzte, der …

de laatsten zullen de eersten zijn provb.

die Letzten werden die Ersten sein

lach·ten V.

lachten 3. pers. pl. imperf. van lachen¹, lachen²

Véase también: lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat. einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best provb.

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acus. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

dic·taat <dic|taten> [dɪktat] SUST. nt

dictaat

Diktat nt

laat·ste [latstə] NUM.

het laatste kwartier

letztes Viertel

de laatste ronde

die letzte Runde

dat zou het laatste zijn dat …

das wäre das Letzte, dass

hij is de laatste om …

er wäre der Letzte, der …

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat. einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best provb.

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·cher <lacher|s> [lɑxər] SUST. m

de lachers op zijn hand hebben

die Lacher auf seiner Seite haben

lach·te V.

lachte 3. pers. sing. imperf. van lachen¹, lachen²

Véase también: lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. trans. (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich dat. einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best provb.

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acus. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

la·cu·ne <lacune|s> [lakynə] SUST. f

lacune

Lücke f

een lacune aanvullen

eine Lücke (aus)füllen [o. schließen]

lach·je SUST. nt geen pl.

lachje (glimlach)

Lächeln nt

lachje (kort gelach)

Lachen nt

lat <lat|ten> [lɑt] SUST. f

1. lat:

lat (stuk hout)

Latte f

lat (smal, als afwerking)

Leiste f

2. lat (dun mens):

lat

Latte f

lat

Bohnenstange f

iets op de lat kopen

etw auf Pump kaufen

lach [lɑx] SUST. m geen pl.

1. lach:

lach (handeling: voluit)

Lachen nt

lach (handeling: ingetogen, fijntjes)

Lächeln nt

een aanstekelijke lach

ein ansteckendes Lachen

een gemene lach

eine hämische Lache

in de lach schieten

auflachen

de slappe lach krijgen [o. hebben]

einen Lachkrampf bekommen coloq.

stikken van de lach

platzen vor Lachen

2. lach (keer):

lach

Lachen nt

lach

Lache f

ik hoorde een luide lach

ich hörte ein lautes [o. schallendes] Lachen [o. Gelächter]

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] V. trans.

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

laten

lassen

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

laten

lassen

laten

belassen

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

lass nur

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

laten

lassen

zijn gedachten over iets laten gaan

sich dat. etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

laten

lassen

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

laten

lassen

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

laten

lassen

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

la·ter¹ [latər] ADJ. (nieuwer)

later

später

het latere gevolg

die Spätfolge

la·tent [latɛnt] ADJ.

latent

latent

lat·ten [lɑtə(n)] ADJ.

latten

aus Latten

latten

Latten-

de latten afscheiding

der Lattenzaun

lach·lust [lɑxlʏst] SUST. m geen pl.

lachlust

Lachlust f

iems lachlust opwekken

jds Lachlust reizen