neerlandés » alemán

ge·van·ge·ne <gevangene|n> [ɣəvɑŋənə] SUST. m en f

1. gevangene (gevangen genomen persoon):

Gefangene(r) f(m)

2. gevangene (gedetineerde):

Gefangene(r) f(m)

ver·tra·gen1 <vertraagde, h. vertraagd> [vərtraɣə(n)] V. trans.

1. vertragen (trager maken):

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] V. intr.

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

be·dra·gen <bedroeg, h. bedragen> [bədraɣə(n)] V. intr.

ge·tui·ge·nis <getuigenis|sen> [ɣətœyɣənɪs] SUST. nt of f

1. getuigenis (kenteken, bewijs):

Zeugnis nt
Beweis m

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] SUST. m en f

Getreue(r) f(m)

ge·trok·ken V.

getrokken volt. deelw. van trekken¹, trekken²

Véase también: trekken , trekken

ge·trof·fen V.

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Véase también: treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] V. trans.

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] V. intr. ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUST. nt geen pl.

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen DEP. (wedstrijd):

Treffen nt

tra·ge·die <tragedie|s, trage|diën> [traɣedi] SUST. f

af·dra·gen <droeg af, h. afgedragen> [ɑvdraɣə(n)] V. trans.

1. afdragen (naar beneden brengen):

2. afdragen (door dragen afslijten):

af·vra·gen <vroeg zich af, h. zich afgevraagd> [ɑfraɣə(n)] V. wk ww

afvragen zich afvragen:


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski