neerlandés » alemán

Traducciones de „dryade“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

de·ca·de: sustantivo
druï·de: sustantivo
draad: sustantivo
dreads: sustantivo
bri·ga·de: sustantivo
my·ri·a·de: sustantivo
kwa·de: sustantivo
spa·de: sustantivo
sta·de
fa·ça·de: sustantivo
ge·na·de: sustantivo
no·ma·de: sustantivo
pa·ra·de: sustantivo
sa·la·de: sustantivo
su·ka·de: sustantivo
ti·ra·de: sustantivo
scha·de: sustantivo
draai: sustantivo
draak: sustantivo
drab: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: dreads , draad , druïde , decade , myriade , brigade , drank , drang , drama , drain , draf , drab , draak , draai , schade , tirade , sukade , salade , parade , nomade , genade , façade , stade , spade y/e kwade

de·ca·de <decade|s, decade|n> [dekadə] SUST. f

Dekade f

druï·de <druïde|n, druïde|s> [drywidə] SUST. m

Druide m

draad <draden> [drat] SUST. m

1. draad (ineengedraaide vezels):

Faden m

geen droge draad aan zijn lichaam hebben

keinen trockenen Faden am Leib haben

geen draad aan iem heel laten

keinen guten Faden an jdm lassen

een rode draad fig.

ein roter Faden

tot op de draad versleten

zijn leven hing aan een zijden draad fig.

sein Leben hing an einem seidenen Faden

2. draad:

draad (smeltbare stoffen: van metaal)

Draht m

draad (smeltbare stoffen: van metaal)

Faden m

draad (smeltbare stoffen: van elektriciteit)

Kabel nt

3. draad biol. (vezels):

Faser f

Faden m

vlees tegen de draad snijden

Fleisch quer zur Faser schneiden

boontjes zonder draad

fadenlose Bohnen

4. draad (samenhang, verband):

Faden m

de draad weer oppakken

den Faden wiederaufnehmen

de draad van een verhaal

der Faden einer Geschichte

de draad kwijt zijn

den Faden verloren haben

5. draad (schroeven):

Gewinde nt

hij is altijd tegen de draad (in)

er ist ein Quertreiber

hup [o. voor ] de draad ermee!

Los, heraus mit der Sprache!

met iets voor de draad komen

mit etw herausrücken

dreads [drɛːts] SUST. pl.

bri·ga·de <brigade|s> [briɣadə] SUST. f

1. brigade mil.:

Brigade f

2. brigade (groep met een opdracht, doel):

my·ri·a·de <myriade|n> [mirijadə] SUST. f

1. myriade (tienduizendtal):

2. myriade (talloze menigte):

Myriade f

kwa·de SUST. nt

kwade → kwaad¹

Véase también: kwaad , kwaad

kwaad² <kwade, kwader, kwaadst> [kwat] ADJ.

1. kwaad (niet zoals het behoort te zijn):

übel

böse

zo goed en zo kwaad als het gaat

so gut es eben geht

kwaad bloed zetten

böses Blut schaffen

op een kwade dag

eines bösen Tages

iem in een kwaad daglicht stellen

jdm Übles nachsagen

hij is de kwaadste niet

er ist noch nicht so übel

een kwaad geweten hebben

ein schlechtes Gewissen haben

een kwade invloed ondergaan

unter schlechtem Einfluss stehen

het is niet kwaad bedoeld

es ist nicht böse gemeint

een kwaaie kerel

ein böser Kerl

kwade praktijken

üble Praktiken

in een kwade reuk staan

in üblem Ruf stehen

het te kwaad krijgen (in moeilijkheden komen)

in ernste Schwierigkeiten geraten

het te kwaad krijgen (zich niet goed kunnen houden)

nicht an sich halten können

het kwaad (te verduren) hebben

schlimm dran sein

dat is zo kwaad niet

das ist nicht übel

hij is zo kwaad niet

er ist schon in Ordnung

2. kwaad (boos):

böse

een kwaaie bui [o. kwade zin ] hebben

schlecht gelaunt sein

met een kwaaie kop weglopen

verärgert weggehen

zich kwaad maken

zich kwaad maken

op iem kwaad zijn

auf jdn böse sein

op iem kwaad zijn

3. kwaad:

kwaad (hinder, nadeel opleverend)

kwaad (hinder, nadeel opleverend)

kwaad (moeilijk)

dat is een kwade boel

das ist eine schlimme Sache

kwaad worden

kwaad worden

in die Luft gehen

4. kwaad (ongunstig, onaangenaam):

böse

een kwaad teken

ein böses Zeichen

een kwaad vermoeden hebben

böse Ahnungen haben

kwaad¹ <kwaden> [kwat] SUST. nt

1. kwaad (het slechte):

Böse(s) nt

iem kwaad doen

jdm Böses (an)tun

van geen kwaad weten

ahnungslos sein

hij kan daar geen kwaad doen

alles, was er tut, wird dort hingenommen

van kwaad tot erger vervallen (iets)

immer schlimmer werden

van kwaad tot erger vervallen (iem)

immer tiefer sinken

2. kwaad:

meer kwaad dan goed doen (schade, nadeel)

mehr schaden als nützen

sporten zou je geen kwaad doen

Sport zu treiben würde dir nicht schaden

dat kan geen kwaad (schaadt niet)

das schadet nichts

dat kan geen kwaad (ongevaarlijk, onschuldig)

es ist nichts dabei

kan die kat geen kwaad in de keuken?

kann die Katze in der Küche nichts anstellen?

kwaad stichten

van twee kwaden het minste kiezen

das kleinere Übel wählen

3. kwaad (onheil, ongeluk):

Übel nt

een noodzakelijk kwaad

ein notwendiges Übel

het kwaad was al geschied

das Unheil war bereits geschehen

van iem geen kwaad willen horen

auf jdn nichts kommen lassen

spa·de <spade|n, spade|s> [spadə] SUST. f

Spaten m

de eerste spade in de grond steken

den ersten Spatenstich tun

sta·de [stadə]

iem te stade komen

jdm zustattenkommen

fa·ça·de <façade|s, façade|n> [fasadə] SUST. f

Fassade f

een façade optrekken fig.

eine Fassade aufbauen

ge·na·de [ɣənadə] SUST. f geen pl.

1. genade (gratie):

Gnade f

de genade van God

die Gnade Gottes

genade voor recht laten gelden

Gnade vor Recht ergehen lassen

2. genade rel.:

Gnade f

Erbarmen nt

Koning bij [o. door ] Gods genade

König von Gottes Gnaden

3. genade (vergiffenis):

Gnade f

aan iems genade overgeleverd zijn

jdm auf Gnade und [o. oder] Ungnade ausgeliefert sein

om genade smeken

um Gnade flehen

iem genade schenken/vragen

jdm gnädig sein/jdn um Gnade bitten

4. genade (gunstbewijs):

Gnade f

Gunst m

genade vinden bij iem/in iems ogen

vor jds Augen Gnade finden

goeie [o. grote ] genade!

(ach) du liebe Güte! coloq.

no·ma·de <nomade|n> [nomadə] SUST. m

Nomade m

pa·ra·de <parade|s> [paradə] SUST. f

Parade f

(een) parade houden

eine Parade abhalten

sa·la·de <salade|s> [saladə] SUST. f

Salat m

su·ka·de [sykadə] SUST. f geen pl.

Sukkade f

ti·ra·de <tirade|s> [tiradə] SUST. f

Tirade f

scha·de <schade|n, schade|s> [sxadə] SUST. f

1. schade (nadeel):

Schaden m

schade van [o. bij] iets ondervinden

bei etw zu Schaden kommen

de schade inhalen

das Versäumte nachholen

schade lijden

Schaden erleiden

de schade opnemen

den Schaden feststellen

de schade vergoeden

den Schaden ersetzen

2. schade (beschadiging):

Schaden m

schade aanrichten

Schaden anrichten

schade berokkenen

Schaden zufügen +dat.

de schade herstellen

den Schaden beheben

persoonlijke ongelukken en materiële schade

Personen- und Sachschäden pl.

de schade opmaken

den Schaden schätzen

schade aan iets toebrengen

eine Sache beschädigen

hoeveel is de schade?

wie hoch ist der Schaden?

de schade loopt in de miljoenen

der Schaden geht in die Millionen

deze verzekering dekt 80 % van de schade

der Schaden wird zu 80 Prozent durch diese Versicherung gedeckt

door schade en schande wordt men wijs provb.

durch Schaden wird man klug

draai <draai|en> [draj] SUST. m

1. draai (wending, draaiing):

Wendung f

Drehung f

een draai aan iets geven (uitleg)

etw in ein andres Licht rücken

een draai aan iets geven (uitvlucht)

eine passende Ausrede für etw bereithaben

2. draai:

draai (plaats waar iets draait, gebogen is: bocht)

Biegung f

draai (plaats waar iets draait, gebogen is: van (spoor)weg vooral)

Kurve f

3. draai (slag):

iem een draai om de oren geven

jdm eine Ohrfeige geben

zijn draai niet kunnen vinden

sich nicht zurechtfinden können

draak <draken> [drak] SUST. m

1. draak (fabeldier):

Drache m

2. draak (persoon):

Drachen m

3. draak (melodrama):

Schmachtfetzen m

4. draak (smakeloos voorwerp):

kitschige(s) Ding nt

een draak van een jurk

ein scheußliches Kleid

met iem/iets de draak steken

sich über jdn/etw lustig machen

drab [drɑp] SUST. nt of m of f geen pl.

1. drab (droesem, bezinksel):

drab

2. drab (troebele, dikke vloeistof):

drab

Brei m

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski