Traducciones de „OAS“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

oa·se <oase|n, oase|s> [owazə] SUST. f

oase

Oase f

een oase van rust fig.

eine Oase [o. Insel] der Ruhe

ons¹ <ons|en, onzen> [ɔns] SUST. nt

ons

hundert Gramm nt

een ons ham

hundert Gramm Schinken

wachten tot je een ons weegt fig.

warten, bis man schwarz wird

beter een ons geluk dan een pond wijsheid provb.

ein Quäntchen Glück ist besser als ganze Fässer voll Weisheit

sas¹ <sas|sen> [sɑs] SUST. nt (schutsluis)

sas

Kammerschleuse f

aas¹ [as] SUST. nt geen pl.

1. aas (lokspijs):

aas

Köder m

2. aas (voedsel):

aas

Nahrung f

3. aas (kreng):

aas

Aas nt

aas

Kadaver m

bas <bas|sen> [bɑs] SUST. f

1. bas (hoofdstem in een muziekstuk) muz.:

bas

Cantus firmus m

generale bas

Generalbass m

generale bas

bezifferte(r) Bass m

2. bas (mannenstem):

bas

Bass m

bas

Bassstimme f

3. bas (zanger, speler):

bas

Bass m

bas

Bassist m

das¹ <das|sen> [dɑs] SUST. f

1. das (stropdas):

das

Krawatte f

das coloq.

Schlips m

2. das (halsdoek):

das

Schal m

doe een das om

binde dir einen Schal um

dat doet hem de das om

das macht ihn fertig

gas <gas|sen> [ɣɑs] SUST. nt

gas

Gas nt

gas geven

Gas geben

gas geven

aufs Gas treten coloq.

het stoken met gas

die Gasfeuerung

op gas koken

mit Gas kochen

de auto rijdt op gas

das Auto wird mit Gas betrieben

gas terugnemen

Gas wegnehmen

gas terugnemen fig.

Abstriche machen

vloeibaar gas

Flüssiggas nt

jas <jas|sen> [jɑs] SUST. f

1. jas (mantel):

jas

Mantel m

iem aan zijn jas(je) trekken fig.

≈ jdn an etw acus. erinnern

iem aan zijn jas(je) trekken fig.

jdn acus. zur Rede stellen

iem in [o. uit ] zijn jas helpen

jdm in den [o. aus dem] Mantel helfen

zijn jas uitdoen

den Mantel ablegen

een witte jas med.

ein weißer Kittel

2. jas (colbert):

jas

Jackett nt

jas

Jacke f

jas, broek en vest

Jacke, Hose und Weste

kas <kas|sen> [kɑs] SUST. f

1. kas (glasopstand):

kas

Gewächshaus nt

koude kas

Kalthaus nt

warme kas

Warmhaus nt

2. kas (kassa):

kas

Kasse f

krap [o. slecht] bij kas zitten

knapp bei Kasse sein

iets uit de kleine kas financieren

etw aus der Portokasse finanzieren [o. bezahlen]

in kas hebben

in der Kasse haben

de kas opmaken

Kasse machen

per kas

bar

3. kas:

kas (omhulsel: horloge, orgel)

Gehäuse nt

kas (omhulsel: viool)

Kasten m

4. kas:

kas (holte: oog)

Höhle f

kas (holte: juweel)

Fassung f

las¹ <las|sen> [lɑs] SUST. f

1. las:

las (door samensmelting)

Schweißung f

las (door lijmen)

Klebung f

2. las:

las (lasnaad)

Schweißstelle f

las (lasnaad)

Schweißnaht f

las (bij lijmen)

Klebestelle f

3. las (ingezet stuk):

las

Lasche f

pas¹ <pas|sen> [pɑs] SUST. m

1. pas (stap):

pas

Schritt m

iem de pas afsnijden ook fig.

jdm den Weg versperren

in de pas blijven

Gleichschritt halten

in de pas lopen met

Schritt halten mit +dat.

de pas inhouden

innehalten

pas op de plaats maken gesch. fig.

auf der Stelle treten

uit de pas lopen

aus der Reihe laufen

uit de pas lopen fig.

aus der Reihe tanzen

2. pas (paspoort):

pas

Pass m

iem een pas geven

jdm einen Pass ausstellen

3. pas gesch.:

pas

≈ Urlaubsschein m

4. pas (doorgang in het gebergte):

pas

Pass m

5. pas (kledingstuk):

pas

Passe f

pas-65

Seniorenausweis

ouds ADV.

ouds → vanouds

Véase también: vanouds

van·ouds [vɑnɑuts] ADV.

vanouds

von [o. seit] jeher

vanouds

seit eh und je

als vanouds

wie ehedem

gaas <gazen> [ɣas] SUST. nt

1. gaas (weefsel):

gaas

Gaze f

2. gaas (vlechtwerk van metaaldraad):

gaas

Gaze f

gaas

Drahtgeflecht nt

haas² <hazen> [has] SUST. nt of m

1. haas (dier):

haas

Hase m

er als een haas vandoor gaan

das Hasenpanier ergreifen

2. haas (lafaard):

haas

Angsthase m coloq.

wat ben jij een (bange) haas!

bist du aber ein Angsthase! coloq.

het haasje zijn

der/die Dumme sein coloq.

mijn naam is haas

mein Name ist Hase coloq. hum.

Maas [mas] SUST. f geen pl.

Maas

Maas f

baas <bazen> [bas] SUST. m

1. baas (chef, leider):

baas

Chef m

baas

Boss m coloq.

ik ben de baas in huis

ich bin der Herr im Haus

iem de baas blijven

die Oberhand über jdn behalten

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

de grote baas hum.

der Boss

zij is de baas in huis

sie hat zu Hause die Hosen an

de baas spelen

das Regiment führen

moeilijkheden de baas worden

Schwierigkeiten meistern

iem in iets (verre) de baas zijn

jdm an [o. in] etw dat. (haushoch) überlegen sein

er is altijd baas boven baas provb.

es ist kein Meister so gut, er findet einen über sich

2. baas (eigenaar van een zaak):

baas

Chef m

baas

Besitzer m

baas

Inhaber m

3. baas (huisdier):

baas

Herr m

kom bij de baas!

komm zum Herr(che)n!

4. baas coloq. ((oudere) man, (kleine) jongen):

baas

Kerl m

een vriendelijke oude baas

ein freundlicher Alter

5. baas (iem, zeer bedreven in iets):

baas

Meister m

daas <dazen> [das] SUST. f

daas

Bremse f

kaas <kazen> [kas] SUST. m

kaas

Käse m

belegen kaas

mittelalte(r) Käse m

het broodje kaas

das Käsebrötchen

de Edammer kaas

der Edamer Käse

de Edammer kaas

der Edamer

ergens geen kaas van gegeten hebben fig.

von etw dat. nichts verstehen

een Goudse kaas

ein Gouda(käse)

zich de kaas van het brood laten eten fig.

sich dat. die Butter [o. Wurst] vom Brot nehmen lassen

maas <mazen> [mas] SUST. f

maas

Masche f

door de mazen van de wet kruipen fig.

durch die Maschen des Gesetzes schlüpfen

vaas <vazen> [vas] SUST. f

vaas

Vase f