alemán » neerlandés

Traducciones de „plecht“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈFlech·te: sustantivo
Recht: sustantivo
Hecht: sustantivo
recht: adverbio
Specht: sustantivo
Knecht: sustantivo
ˈun·echt: adjetivo y adverbio
leicht: adjetivo y adverbio
ˈAn·recht: sustantivo
Ge·ˈfecht: sustantivo
ge·ˈrecht: adjetivo y adverbio
ˈun·recht: adjetivo y adverbio
ˈUn·recht: sustantivo
ˈplei·te: adjetivo y adverbio
Bucht: sustantivo
dicht: adjetivo y adverbio
Docht: sustantivo
ficht: verbo
focht: verbo
Gicht: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Flechte , leicht , unecht , Knecht , Specht , recht , Hecht , Recht , Unrecht , unrecht , gerecht , Gefecht , Anrecht , Gicht , focht , ficht , Docht , dicht , Bucht y/e pleite

ˈFlech·te <Flechte, Flechten> [ˈflɛçtə] SUST. f

Recht <Recht(e)s, Rechte> [rɛçt] SUST. nt

Recht

recht nt

das Recht anwenden

het recht [o. de wetten] toepassen

angestammte Rechte

overgeërfde rechten

auf sein Recht pochen

z'n rechten opeisen

das Recht beugen

het recht buigen [o. verdraaien]

das bürgerliche/öffentliche/römische Recht

het burgerlijk/publiek/Romeins recht

etw für Recht erkennen DER.

iets rechterlijk beslissen

Gnade für [o. vor ] Recht ergehen lassen

genade voor recht laten gelden

im Recht sein

het recht aan zijn zijde hebben

was Recht ist, muss Recht bleiben

recht is recht

mit Recht

met recht

mit Recht

terecht

Recht sprechen

rechtspreken

mit Fug und Recht

met recht (en reden)

mit Fug und Recht

volkomen terecht

von Rechts wegen

van rechtswege

zu seinem Recht kommen

aan z'n trekken komen

jdm zu seinem Recht verhelfen

voor iem recht verschaffen

zu Recht hat er gewarnt

terecht heeft hij gewaarschuwd

zu viel Recht ist Unrecht provb.

't hoogste recht is 't hoogste onrecht

Recht bleibt allzeit Recht provb.

recht is recht

Hecht <Hecht(e)s, Hechte> [hɛçt] SUST. m

1. Hecht:

Hecht

snoek

der Hecht im Karpfenteich sein coloq.

leven in de brouwerij brengen

2. Hecht coloq. (Kerl):

Hecht

vent

Hecht

kerel

3. Hecht DEP. coloq. (Hechtsprung):

Hecht

snoeksprong

Hecht

snoekduik

4. Hecht coloq. (schlechte Luft) kein pl.:

Hecht

tabakswalm

Hecht

bedorven lucht

recht [rɛçt] ADV.

1. recht (sehr):

recht

zeer

recht

heel

recht

erg

recht herzliche Grüße

heel hartelijke groeten

2. recht (ziemlich):

recht

nogal

recht

behoorlijk

recht

tamelijk

es ist schon recht warm

het is al tamelijk warm

3. recht (Richtigkeit ausdrückend):

recht

gelijk

recht behalten [o. bekommen ]

gelijk krijgen

jdm recht geben coloq.

iem recht geven

etw recht geben

iets bevestigen [o. onderstrepen]

recht haben

gelijk hebben

mehr schlecht als recht

niet bijzonder [o. bijster] goed

recht und schlecht

zo goed en zo kwaad als 't gaat

Specht <Specht(e)s, Spechte> [ʃpɛçt] SUST. m BIOL.

Specht

specht

Knecht <Knecht(e)s, Knechte> [knɛçt] SUST. m

1. Knecht:

Knecht Ruprecht

Zwarte Piet

2. Knecht (Landarbeiter):

Knecht

knecht

Knecht

handwerksgezel

Knecht

dagloner

3. Knecht HIST. pey. (Untergebener):

Knecht

schildknaap

Knecht

page

4. Knecht HIST.:

Knecht

krijgsknecht

Knecht

soldaat

ˈun·echt ADJ.

unecht

onecht

leicht [l͜aiçt] ADJ.

1. leicht (nicht schwer):

leicht

licht

leicht

niet zwaar

leicht fig. a.

luchtig

leicht fig. a.

lichtjes

leicht fig. a.

lichtelijk

leicht bewaffnet

lichtgewapend

leicht entzündlich

licht ontvlambaar

er hat mich um 10 Euro leichter gemacht

hij heeft mij 10 euro lichter gemaakt [o. uit mijn zak geklopt]

leichten Sinnes

onbezorgd

leichten Sinnes

opgewekt

das war leicht übertrieben

dat was lichtelijk overdreven

2. leicht (einfach, problemlos):

leicht

(ge)makkelijk

leicht

licht

leicht

ongecompliceerd

leicht

goed

er begreift leicht

hij is vlug van begrip

leicht bekömmlich [o. verdaulich ]

licht verteerbaar

es wird mir ein Leichtes sein, das Versprechen einzulösen

het zal voor mij geen probleem zijn om mijn belofte na te komen

du hast/kannst leicht lachen/reden!

jij hebt/kunt makkelijk lachen/praten!

etw leicht machen

iets gemakkelijk maken

das ist leicht möglich

dat is best [o. goed] mogelijk

etw auf die leichte Schulter nehmen

iets (te) licht [o. gemakkelijk] opnemen

das gibt es so leicht nicht wieder!

dat komt niet zo gauw meer terug!

ich tue mich leicht mit allem, was ich mache

alles wat ik doe, gaat me gemakkelijk af

leicht verständlich

gemakkelijk te begrijpen

nach meinem Geständnis war mir leicht(er)

na mijn bekentenis was ik [o. voelde ik mij] opgelucht

ˈAn·recht SUST. nt

1. Anrecht:

Anrecht

recht nt

Anrecht

aanspraak

ein Anrecht auf den Thron haben

recht [o. aanspraak] op de troon hebben

sein Anrecht geltend machen

zijn recht [o. aanspraak] doen gelden

2. Anrecht (für Theater, Konzert):

Anrecht

abonnement nt

Ge·ˈfecht <Gefecht(e)s, Gefechte> [gəˈfɛçt] SUST. nt a. fig.

Gefecht

gevecht nt

Gefecht

strijd ook fig.

jdn außer Gefecht setzen

iem buiten gevecht stellen

Argumente/Beweise ins Gefecht führen elev.

argumenten/bewijzen aanvoeren

ge·ˈrecht [gəˈrɛçt] ADJ.

1. gerecht a. REL. (angemessen beurteilen):

gerecht

rechtvaardig

gerecht

billijk

jdm gerecht werden

iem recht laten wedervaren

jdm gerecht werden

iem in zijn recht laten

2. gerecht:

gerecht (rechtgemäß)

gerechtvaardigd

gerecht (rechtgemäß)

rechtmatig

gerecht (berechtigt)

terecht

3. gerecht (passend):

gerecht

passend

gerecht

aangepast

gerecht

geschikt

eine jedem Wetter gerecht werdende Kleidung

een voor elk weer(type) geschikte kleding

etw gerecht werden

aan iets voldoen [o. beantwoorden]

ˈun·recht ADJ.

1. unrecht (nicht rechtmäßig):

unrecht

verkeerd

unrecht

onjuist

unrecht

onrechtvaardig

bei jdm an den Unrechten geraten coloq.

bij iem aan het verkeerde adres komen

2. unrecht (nicht angenehm):

unrecht

ongelegen

unrecht

ongeschikt

gar nicht so unrecht coloq.

nog (lang) niet zo slecht [o. kwaad]

zur unrechten Zeit

op een ongelegen tijd(stip)

ˈUn·recht <Unrecht(e)s> SUST. nt kein pl.

1. Unrecht (unrechte Handlung):

Unrecht

onrecht nt

Unrecht

onrechtvaardigheid

jdm ein Unrecht (an)tun [o. zufügen ]

iem onrecht (aan)doen

jdm ein Unrecht (an)tun [o. zufügen ]

iem onrechtvaardig behandelen

zu Unrecht

ten onrechte

2. Unrecht (dem Recht entgegengesetztes Prinzip):

Unrecht

ongelijk nt

Unrecht [o. unrecht] haben

ongelijk hebben

jdm Unrecht [o. unrecht] geben

iem ongelijk geven

im Unrecht sein

ongelijk hebben

sich im Unrecht befinden

ongelijk hebben

jdn/sich ins Unrecht setzen

iem/zich in het ongelijk stellen

ˈplei·te [ˈpl͜aitə] ADJ.

1. pleite coloq. (bankrott):

pleite

bankroet

pleite

failliet

pleite

op de fles

pleite sein

failliet [o. bankroet] zijn

2. pleite coloq. hum. (blank sein):

pleite

blut

pleite

platzak

Bucht <Bucht, Buchten> [bʊxt] SUST. f

Bucht

baai

Bucht

inham

Bucht

bocht

dicht¹ [dɪçt] ADJ.

1. dicht (eng beieinander):

dicht

dicht

dicht an [o. bei ] dicht

dicht opeen

ein dicht besiedeltes/bevölkertes Land

een dichtbewoond/dichtbevolkt land

dicht gedrängt

dicht opeengepakt

ein dichtes Programm

een vol programma

2. dicht (undurchdringlich):

dicht bewölkt

dicht [o. zwaar] bewolkt

locuciones, giros idiomáticos:

nicht ganz dicht sein coloq. pey.

niet goed snik zijn

Docht <Docht(e)s, Dochte> [dɔxt] SUST. m

Docht

pit

Docht

kousje nt

jdm auf den Docht gehen coloq.

iem op de zenuwen werken

jdm auf den Docht gehen coloq.

iem irriteren

ficht [fɪçt] V.

ficht 3. pers sing. präs von fechten¹, fechten²

Véase también: fechten , fechten

ˈfech·ten² <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. trans.

1. fechten:

fechten

schermen met [o. op]

Florett/Säbel fechten

met [o. op] de floret/sabel schermen

2. fechten:

fechten

(uit)vechten ook fig.

einen Gang fechten

een partij schermen

3. fechten coloq. fig.:

fechten

bedelen

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. intr.

1. fechten a. DEP.:

fechten

schermen

auf Hieb fechten

met een houwwapen (sabel) schermen

auf Stoß fechten

met een steekwapen (degen, floret) schermen

ein Meister im Fechten

een schermmeester

2. fechten elev.:

fechten

(als soldaat) vechten ook fig.

fechten

strijden

für ein Ideal fechten fig.

voor een ideaal vechten

3. fechten coloq.:

fechten

bedelen

focht [fɔxt] V.

focht 3. pers sing. imperf. von fechten¹, fechten²

Véase también: fechten , fechten

ˈfech·ten² <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. trans.

1. fechten:

fechten

schermen met [o. op]

Florett/Säbel fechten

met [o. op] de floret/sabel schermen

2. fechten:

fechten

(uit)vechten ook fig.

einen Gang fechten

een partij schermen

3. fechten coloq. fig.:

fechten

bedelen

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. intr.

1. fechten a. DEP.:

fechten

schermen

auf Hieb fechten

met een houwwapen (sabel) schermen

auf Stoß fechten

met een steekwapen (degen, floret) schermen

ein Meister im Fechten

een schermmeester

2. fechten elev.:

fechten

(als soldaat) vechten ook fig.

fechten

strijden

für ein Ideal fechten fig.

voor een ideaal vechten

3. fechten coloq.:

fechten

bedelen

Gicht¹ <Gicht> [gɪçt] SUST. f kein pl.

Gicht

jicht

Consultar el diccionario

alemán

ich	fechte
du	fichtst
er/sie/es	ficht
wir	fechten
ihr	fechtet
sie	fechten

Traducciones de „plecht“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈFlech·te <Flechte, Flechten> [ˈflɛçtə] SUST. f

1. Flechte MED.:

2. Flechte BOT.:

3. Flechte elev. (Haarzopf):

Recht <Recht(e)s, Rechte> [rɛçt] SUST. nt

Hecht <Hecht(e)s, Hechte> [hɛçt] SUST. m

1. Hecht:

2. Hecht coloq. (Kerl):

3. Hecht DEP. coloq. (Hechtsprung):

4. Hecht coloq. (schlechte Luft) kein pl.:

recht [rɛçt] ADV.

1. recht (sehr):

2. recht (ziemlich):

3. recht (Richtigkeit ausdrückend):

Specht <Specht(e)s, Spechte> [ʃpɛçt] SUST. m BIOL.

Knecht <Knecht(e)s, Knechte> [knɛçt] SUST. m

1. Knecht:

2. Knecht (Landarbeiter):

3. Knecht HIST. pey. (Untergebener):

4. Knecht HIST.:

ˈun·echt ADJ.

leicht [l͜aiçt] ADJ.

1. leicht (nicht schwer):

2. leicht (einfach, problemlos):

ˈAn·recht SUST. nt

1. Anrecht:

2. Anrecht (für Theater, Konzert):

Ge·ˈfecht <Gefecht(e)s, Gefechte> [gəˈfɛçt] SUST. nt a. fig.

ge·ˈrecht [gəˈrɛçt] ADJ.

1. gerecht a. REL. (angemessen beurteilen):

2. gerecht:

3. gerecht (passend):

ˈun·recht ADJ.

1. unrecht (nicht rechtmäßig):

2. unrecht (nicht angenehm):

ˈUn·recht <Unrecht(e)s> SUST. nt kein pl.

1. Unrecht (unrechte Handlung):

2. Unrecht (dem Recht entgegengesetztes Prinzip):

ˈplei·te [ˈpl͜aitə] ADJ.

1. pleite coloq. (bankrott):

2. pleite coloq. hum. (blank sein):

Bucht <Bucht, Buchten> [bʊxt] SUST. f

dicht1 [dɪçt] ADJ.

1. dicht (eng beieinander):

2. dicht (undurchdringlich):

locuciones, giros idiomáticos:

Docht <Docht(e)s, Dochte> [dɔxt] SUST. m

ficht [fɪçt] V.

ficht 3. pers sing. präs von fechten¹, fechten²

Véase también: fechten , fechten

ˈfech·ten2 <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. trans.

1. fechten:

2. fechten:

3. fechten coloq. fig.:

ˈfech·ten1 <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. intr.

1. fechten a. DEP.:

2. fechten elev.:

3. fechten coloq.:

focht [fɔxt] V.

focht 3. pers sing. imperf. von fechten¹, fechten²

Véase también: fechten , fechten

ˈfech·ten2 <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. trans.

1. fechten:

2. fechten:

3. fechten coloq. fig.:

ˈfech·ten1 <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. intr.

1. fechten a. DEP.:

2. fechten elev.:

3. fechten coloq.:

Gicht1 <Gicht> [gɪçt] SUST. f kein pl.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

dicht¹ [dɪçt] ADJ.

ˈfech·ten² <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. trans.

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. intr.

ˈfech·ten² <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. trans.

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] V. intr.

Gicht¹ <Gicht> [gɪçt] SUST. f kein pl.