neerlandés » alemán

ver·han·gen1 <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] V. wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

voor·han·den [vorhɑndə(n)] ADJ.

los·han·gen <hing los, h. losgehangen> [lɔshɑŋə(n)] V. intr.

1. loshangen (niet goed vastzitten):

2. loshangen (vrij hangen):

voor·hand [vorhɑnt] dierk.

change <change|s> [tʃentʃ] SUST. f

op·han·gen2 <hing op, h. opgehangen> [ɔphɑŋə(n)] V. intr. (telefoongesprek beëindigen)

om·han·gen <hing om, h. omgehangen> [ɔmhɑŋə(n)] V. trans. (draperen)

neer·han·gen1 <hing neer, h. neergehangen> [nerhɑŋə(n)] V. trans. (ergens ophangen)

rond·han·gen <hing rond, h. rondgehangen> [rɔnthɑŋə(n)] V. intr.

aan·han·gen1 <hing aan, h. aangehangen> [anhɑŋə(n)] V. trans.

2. aanhangen (door hangen bevestigen):

aan·han·ger2 <aanhanger|s> [anhɑŋər] SUST. m (aanhangwagen)

uit·han·gen2 <hing uit, h. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] V. trans.

1. uithangen (naar buiten hangen):

3. uithangen (zich voordoen als):

kleer·han·ger <kleerhanger|s> [klerhɑŋər] SUST. m (knaapje)

bij·lan·ge [bɛilɑŋə] ADV.

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] V. trans.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] SUST. m

af·han·gen <hing af, h. afgehangen> [ɑfhɑŋə(n)] V. intr.

1. afhangen (naar beneden hangen):

ge·han·gen V.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Véase también: hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] V. trans. (bevestigen, ophangen)

kle·ren·han·ger SUST. m

klerenhanger → kleerhanger

Véase también: kleerhanger

kleer·han·ger <kleerhanger|s> [klerhɑŋər] SUST. m (knaapje)


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski