neerlandés » alemán

stu·ren1 <stuurde, h. gestuurd> [styrə(n)] V. trans.

3. sturen (bedienen):

stu·wen <stuwde, h. gestuwd> [stywə(n)] V. trans.

2. stuwen scheepv. (stouwen):

trimmen espec.

3. stuwen (stuwdam):

stuc·cen <stucte, h. gestuct> [stʏkə(n)] V. trans.

stui·ten2 <stuitte, h./i. gestuit> [stœytə(n)] V. intr.

1. stuiten (niet verder kunnen):

stoßen auf +acus.
prallen auf +acus.
treffen auf +acus.

2. stuiten fig. (tegengehouden worden):

3. stuiten (aantreffen):

stui·ven1 <stoof, h./i. gestoven> [stœyvə(n)] V. intr.

3. stuiven (stof opjagen):

stun·ten <stuntte, h. gestunt> [stʏntə(n)] V. intr.

stel·len <stelde, h. gesteld> [stɛlə(n)] V. trans.

4. stellen (doen, uiten):

11. stellen (voor een functie aanwijzen):

stil·len <stilde, h. gestild> [stɪlə(n)] V. trans.

2. stillen (tot kalmte brengen):

stoe·len <stoelde, h. gestoeld> [stulə(n)] V. intr. (berusten op)

stol·len <stolde, i. gestold> [stɔlə(n)] V. intr.

stra·len <straalde, h./i. gestraald> [stralə(n)] V. intr.

1. stralen (licht, warmte uitzenden):

2. stralen (uitdrukking van geluk vertonen):

3. stralen (licht weerkaatsen):

4. stralen (zakken):

stre·len <streelde, h. gestreeld> [strelə(n)] V. trans.

1. strelen (aaien):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski