Traducciones de „herausgeglitten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

her·ˈaus·ge·ben V. trans. irreg.

1. herausgeben (herausreichen):

herausgeben

aanreiken

herausgeben

aangeven

2. herausgeben (zurückgeben):

herausgeben

teruggeven

herausgeben

afgeven

herausgeben

uitleveren

Gefangene herausgeben

gevangenen uitleveren

den Schlüssel herausgeben

de sleutel afgeven

3. herausgeben (wechseln):

herausgeben

teruggeven

herausgeben

terugbetalen

können Sie auf 100 Euro herausgeben?

kunt u van 100 euro teruggeven?

können Sie auf 100 Euro herausgeben?

hebt u terug van 100 euro?

4. herausgeben (veröffentlichen):

herausgeben

uitgeven

herausgeben

uitbrengen

5. herausgeben (bearbeiten):

herausgeben

bewerken

herausgeben

de redactie voeren van

herausgeben

samenstellen

6. herausgeben (erlassen):

herausgeben

uitvaardigen

herausgeben

afkondigen

einen Erlass herausgeben

een decreet uitvaardigen

her·ˈaus·ge·hen V. intr. irreg.

1. herausgehen (herauskommen):

herausgehen

eruit [o. naar buiten] gaan

2. herausgehen (entfernt werden können):

herausgehen

eruit gaan

herausgehen

verdwijnen

aus sich herausgehen

ontdooien

aus sich herausgehen

z'n schuchterheid overwinnen

her·ˈaus·hal·ten¹ V. trans. irreg.

1. heraushalten (nach draußen halten):

heraushalten

naar buiten houden [o. steken]

2. heraushalten fig. (nicht verwickeln):

heraushalten

(er)buiten houden

heraushalten

weren

her·ˈaus·grei·fen V. trans. irreg.

herausgreifen

eruit grijpen

ge·ˈglit·ten [gəˈglɪtn̩] V.

geglitten part. pas. von gleiten

Véase también: gleiten

ˈglei·ten <glitt, geglitten> [ˈgl͜aitn̩] V. intr.

1. gleiten:

gleiten (streichen, huschen)

glijden

gleiten (schweben)

zweven ook fig.

gleiten (schweben)

glippen

2. gleiten (rutschen):

gleiten

(uit)glijden

gleiten

slippen

ins Gleiten kommen

uitglijden

ins Gleiten kommen

slippen

ins Gleiten kommen

in een slip raken

gleitende Arbeitszeit

variabele [o. glijdende] werktijden [o. arbeidstijd(en)]

her·ˈaus·tre·ten V. intr. irreg.

1. heraustreten (nach außen treten):

heraustreten

naar buiten stappen [o. treden]

aus seiner Zurückhaltung heraustreten fig.

zijn terughoudendheid laten varen

2. heraustreten (zum Vorschein kommen):

heraustreten

tevoorschijn komen

3. heraustreten (anschwellen):

heraustreten

uitpuilen

heraustretende Knochen

sterk uitstekende botten

her·ˈaus·bil·den² V. v. refl.

herausbilden

zich vormen

herausbilden

ontstaan

herausbilden

zich ontwikkelen

her·ˈaus·fal·len V. intr. irreg.

1. herausfallen:

herausfallen

naar buiten vallen

2. herausfallen MILIT.:

herausfallen

uitvallen

herausfallen

een uitval doen

3. herausfallen fig. (nicht passen):

herausfallen

vallen buiten

herausfallen

niet passen

her·ˈaus·fin·den² V. trans. irreg. (dahinter kommen)

herausfinden

ontdekken

herausfinden

opsporen

her·ˈaus·he·ben¹ V. trans. irreg.

1. herausheben:

herausheben

(er)uit tillen [o. beuren] [o. lichten]

2. herausheben fig. (akzentuieren):

herausheben

(er)uit lichten

herausheben

accentueren

her·ˈaus·ho·len V. trans.

1. herausholen:

herausholen

(er)uit [o. naar buiten] halen

2. herausholen fig. (Gewinn machen):

herausholen

eruit halen

herausholen

behalen

bei einem Handel viel Geld herausholen

bij een transactie veel geld verdienen

her·ˈaus·le·sen V. trans. irreg.

1. herauslesen (durch Lesen deuten):

herauslesen

(er)uit lezen

herauslesen

(er)uit concluderen

2. herauslesen (aussondern):

herauslesen

(er)uit lezen

herauslesen

(er)uit zoeken

her·ˈaus·neh·men¹ V. trans. irreg. (entnehmen)

herausnehmen

(er)uit nemen

den Gang herausnehmen coloq.

in de vrijloop schakelen

Her·ˈaus·ge·ber(in) SUST. m(f)

1. Herausgeber (editierender Lektor):

Herausgeber(in)

bewerker(bewerkster) m (f)

Herausgeber(in)

samensteller m en f

2. Herausgeber MEDIA (Verleger):

Herausgeber(in)

uitgever(uitgeefster) m (f)

her·ˈaus·fah·ren¹ V. intr. irreg.

1. herausfahren (nach draußen fahren):

herausfahren

naar buiten rijden [o. varen]

2. herausfahren (herausschießen):

herausfahren

(er)uit [o. naar buiten] schieten [o. stuiven]

3. herausfahren coloq. (ausbrechen, entkommen):

herausfahren

ontvallen

herausfahren

ontsnappen

her·ˈaus·ha·ben V. trans. irreg.

1. heraushaben (entfernt haben):

heraushaben

eruit [o. verwijderd] hebben

2. heraushaben coloq. (begriffen haben):

heraushaben

erachter zijn

heraushaben

het door hebben

den Bogen heraushaben

de slag te pakken hebben

den Bogen heraushaben

erachter zijn

die Polizei wird den Täter bald heraushaben

de politie zal spoedig weten, wie de dader is

her·ˈaus·hän·gen¹ V. intr. irreg. (nach außen hängen)

heraushängen

uitsteken

heraushängen

naar buiten hangen

her·ˈaus·hö·ren V. trans.

1. heraushören (durch Hinhören wahrnehmen):

heraushören

er bovenuit horen

2. heraushören fig. (abwägend erkennen):

heraushören

beluisteren

heraushören

(er)uit opmaken

her·ˈaus·kom·men V. intr. irreg.

1. herauskommen (nach draußen kommen):

herauskommen

(er)uit [o. naar buiten] komen

2. herauskommen fig. (überwinden können):

herauskommen

(er)uit komen

herauskommen

een (uit)weg vinden

aus dem Staunen nicht herauskommen

een en al verbazing zijn

aus dem Lachen nicht mehr herauskommen

niet kunnen ophouden met lachen

3. herauskommen (veröffentlicht werden):

herauskommen

uitkomen

sein neues Buch ist herausgekommen

zijn nieuwe boek is verschenen

4. herauskommen coloq. (zur Sprache bringen):

herauskommen

ermee voor de dag [o. de draad] komen

5. herauskommen coloq. (liefern):

herauskommen

opleveren

das kommt alles auf dasselbe [o. auf eins] heraus

dat komt allemaal op hetzelfde neer

viel Neues ist nicht herausgekommen

veel nieuws heeft het niet opgeleverd

6. herauskommen coloq. (aus der Übung kommen):

herauskommen

uit de maat [o. het ritme] raken

7. herauskommen DEP. (als Resultat haben):

herauskommen

uitkomen

herauskommen

beginnen

8. herauskommen coloq. (gezogen werden, gewinnen):

herauskommen

winnen

herauskommen

getrokken worden