Traducciones de „macht“ en el diccionario neerlandés » alemán

macht <macht|en> [mɑxt] SUST. f

macht

Macht f

macht (gezag)

Gewalt f

macht (kracht)

Kraft f

macht wisk.

Potenz f

aan de macht zijn/komen

an der Macht sein/an die Macht kommen

bezettende macht

Besatzungsmacht f

bij machte zijn

imstande sein

de macht hebben om …

die Macht haben, …

iem in zijn macht hebben

jdn in seiner Gewalt haben

alles doen wat in zijn macht ligt

alles tun, was in seiner Macht steht

met [o. uit ] alle macht

mit aller Macht

de greep naar de macht

die Machtergreifung

zij zijn uit de ouderlijke macht ontzet

ihnen wurde die elterliche Gewalt entzogen

de macht over het stuur verliezen fig.

die Gewalt über das Steuer verlieren

het overnemen van de macht

die Machtübernahme

de rechterlijke/uitvoerende/wetgevende macht

die richterliche/ausführende/gesetzgebende Gewalt

3 tot de macht 3

drei hoch drei

een getal tot de vierde macht verheffen

eine Zahl in die vierte Potenz erheben

macht uitoefenen

Macht ausüben

de wereldlijke/kerkelijke macht

die weltliche/kirchliche Macht

de macht van het woord

die Macht des Wortes

der·de macht [dɛrdəmɑxt] SUST. f geen pl.

derde macht

dritte Potenz f

derde macht (getal)

Kubikzahl f

Traducciones de „macht“ en el diccionario alemán » neerlandés

Macht <Macht, Mächte> [maxt] SUST. f kein pl.

1. Macht (Herrschaft):

Macht

macht

Macht

heerschappij

Macht

gezag nt

Macht

invloed

seine ganze Macht aufbieten

al zijn macht [o. invloed] in de strijd gooien [o. aanwenden]

aus eigener Macht

op eigen gezag

(alles,) was in jds Macht steht

(alles) wat in iems macht [o. vermogen] ligt

zur Macht gelangen [o. kommen]

aan de macht komen

2. Macht (Kraft, Gewalt) kein pl.:

Macht

kracht

Macht

geweld nt

mit aller Macht

uit alle macht

mit aller Macht

met alle geweld

die Macht der Schneemassen/ Wassermassen

het geweld [o. de kracht] van de sneeuwmassa's/watermassa's

3. Macht (Großmacht, Staat):

Macht

mogendheid

die verbündeten Mächte

de verbonden mogendheden

4. Macht (Befugnis):

Macht

(buitenaardse) macht

Macht geht vor Recht provb.

macht gaat boven recht

ˈma·chen¹ [ˈmaxn̩] V. trans. (erzeugen, verursachen)

machen

maken

machen

doen

machen

vervaardigen

machen

toebereiden

machen

veroorzaken

jdn alle machen coloq.

iem van kant maken

daran lässt sich nichts machen

daar is niets aan te doen [o. te veranderen]

(große) Augen machen coloq.

grote ogen opzetten

Bankrott machen

failliet gaan

das Bett machen

het bed opmaken

jdm Dampf machen coloq.

iem aanzetten [o. opjutten]

das macht 15 Euro coloq.

dat is [o. kost] 15 euro

was macht dein Magen?

hoe is het met je maag?

den Dolmetscher machen

als tolk optreden

Ferien machen

vakantie houden

das macht den Kohl nicht fett coloq.

dat haalt niets uit

jdm den Garaus machen coloq.

iem van kant maken

jdm den Garaus machen fig.

iem de genadeslag geven

jdm den Garaus machen fig.

iem het leven onmogelijk [o. zuur] maken

mach(')s gut! coloq.

het ga je goed!

mach(')s gut! coloq.

de mazzel!

in die Hose machen coloq.

in de broek doen

den Ingenieur machen coloq.

zijn ingenieursexamen afleggen

da ist nichts zu machen coloq.

daar is niets aan te doen

Konkurs machen

failliet gaan

keinen Finger krumm machen coloq.

geen vinger uitsteken

lass mich nur machen! coloq.

laat mij maar begaan!

mit mir kann man es ja machen! coloq.

ik moet me zoiets laten welgevallen

das Mädchen macht es mit jedem coloq.

het meisje doet het met iedereen [o. gaat met iedereen naar bed]

Mittag machen

de middagpauze houden

jdm Mut machen

iem moed geven [o. bemoedigen]

macht nichts! coloq.

hindert niets!

Pleite machen

failliet gaan

die Probe aufs Exempel machen

de proef op de som nemen

jdm den Prozess machen

iem een proces aandoen

die Rechnung ohne den Wirt machen coloq.

buiten de waard rekenen

das Rennen machen coloq.

de wedstrijd winnen

jdm viel zu schaffen machen

iem veel te schaffen geven

Schicht machen coloq.

ophouden met werken

mach schnell! coloq.

maak haast!

mach doch schon! coloq.

schiet toch op!

jdm einen Strich durch die Rechnung machen coloq.

iem dwarsbomen

Tee machen

thee zetten

was soll man nur machen? coloq.

wat doe je er aan?

wird gemacht! coloq.

komt voor elkaar!

mach nicht so viele Worte! coloq.

gebruik niet zo'n omhaal van woorden!

ˈma·chen² [ˈmaxn̩] V. v. refl.

1. machen (sich begeben):

machen

beginnen

ich mache mich an die Arbeit

ik ga aan het werk

ich mache mich auf den Weg

ik ga op weg

2. machen coloq. (passen):

die Blumen machen sich gut

de bloemen doen het goed

das Gemälde macht sich gut an der Wand

het schilderij doet het goed aan de muur

er macht sich

hij gaat vooruit [o. maakt vorderingen]

das macht sich von selbst

dat gaat vanzelf

das Wetter macht sich

het weer wordt beter

3. machen coloq. (sich beeilen):

machen

zich haasten

mach dich nach Hause!

maak dat je thuis komt!

4. machen:

machen (ausmachen)

vormen

machen (werden lassen)

tot stand brengen

mach dir nichts daraus! coloq.

trek je er niets van aan!

ich mache mir nichts aus ihm

ik geef niets om hem

ich mache mir nichts aus ihm

ik heb niets voor hem over

das lässt sich schon machen

dat lukt wel

be·ˈkannt·ma·chen, be·ˈkannt ma·chen V. trans.

bekanntmachen → bekannt

Véase también: bekannt

be·ˈkannt [bəˈkant] ADJ.

bekannt

bekend

etw bekannt geben

iets bekendmaken [o. verklaren]

etw bekannt geben

iets me(d)edelen

etw bekannt geben

iets laten weten

ich habe ihn mit der neuen Regelung bekannt gemacht

ik heb hem van de nieuwe regeling in kennis gesteld

sie sind gut (miteinander) bekannt

ze kennen elkaar goed

etw bekannt machen

iets bekendmaken [o. me(d)edelen] [o. publiceren]

darf ich bekannt machen?

mag ik voorstellen?

ich machte ihn mit ihr bekannt

ik stelde hem aan haar voor

mit jdm bekannt werden

met iem kennismaken

mit jdm bekannt werden

iem leren kennen

ˈhalt·ma·chen, ˈHalt ma·chen V. intr.

haltmachen → Halt

Véase también: Halt

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] SUST. m meist sing.

1. Halt (Stütze):

Halt

steun

Halt

stut

Halt

stevigheid

2. Halt (Stopp):

Halt

halt

Halt

stilstand

Halt

stop

etw Halt gebieten

iets een halt toeroepen

Halt machen

stoppen

Halt machen

stilstaan

vor nichts Halt machen fig.

voor niets terugdeinzen

3. Halt fig. (inneres Gleichgewicht):

Halt

steun

Halt

houvast nt

Halt

standvastigheid

ein Mensch ohne inneren Halt

een mens zonder ruggengraat

jeden Halt verlieren

elk houvast verliezen

ka·ˈputt·ma·chen¹, ka·ˈputt ma·chen V. trans. coloq. (zerstören)

kaputtmachen

kapotmaken

kaputtmachen

stukmaken

Ejemplos de uso para macht

macht uitoefenen

Macht ausüben

bezettende macht

Besatzungsmacht f

de macht hebben om …

die Macht haben, …

de zucht naar macht

die Machtgier

met al zijn macht

mit aller Macht

de macht der gewoonte

die Macht der Gewohnheit

hindert niets!

macht nichts! coloq.

dat zet kwaad bloed

das macht böses Blut

hoe is het met je maag?

was macht dein Magen?

knappen jullie je zaakjes zelf maar op

macht euren Dreck alleine

al zijn macht [o. invloed] in de strijd gooien [o. aanwenden]

seine ganze Macht aufbieten

alle beetjes helpen

Kleinvieh macht auch Mist provb.

dat is [o. kost] 15 euro

das macht 15 Euro coloq.

aan de macht komen

zur Macht gelangen [o. kommen]

macht gaat boven recht

Macht geht vor Recht provb.

al doende leert men

Übung macht den Meister provb.

daar word ik nog ziek [o. gek] van!

das macht mich krank! coloq. fig.

het weer wordt beter

das Wetter macht sich