neerlandés » alemán

chef <chef|s> [ʃɛf] SUST. m

2. chef (hoofd(-)):

Chef-

hen1 <hen|nen> [hɛn] SUST. f

chec·ken <checkte, h. gecheckt> [tʃɛkə(n)] V. trans.

chat·ten <chatte, h. gechat> [tʃɛtə(n)] V. intr.

chil·len <childe, h. gechild> [tʃɪlə(n)] V. intr. (ontspannen)

chip·pen <chipte, h. gechipt> [tʃɪpə(n)] V. intr.

chlo·ren <chloorde, h. gechloord> [xlorə(n)] V. trans.

chro·men [xromə(n)] ADJ.

chic1 [ʃik] SUST. m geen pl.

1. chic (modieuze verfijning):

Schick m

chat <chat|s> [tʃɛt] SUST. m

chip <chip|s> [tʃɪp] SUST. m

1. chip (plaatje met elektronische schakelingen):

Chip m

2. chip (microprocessor):

clan [klɛn]

clan [[o. klɑn]] clan|s SUST. m:

Clan m
Klan m

een1 <enen> [en] SUST. f

1. een (getal):

een
Eins f

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs f

noen [nun] SUST. m geen pl.

ceel <celen> [sel] SUST. nt of m of f

1. ceel (bewijs van opslag):

Warrant m espec.

2. ceel econ. (verbintenis):

3. ceel (lijst):

Deen <Denen> [den] SUST. m


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski