neerlandés » alemán

ben V.

ben 1. pers. sing. pres. van zijn², zijn³, zijn⁴

Véase también: zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] V.

zijn 1., 2., 3. pers. pl. pres. van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] SUST. nt geen pl.

Sein nt

berk <berk|en> [bɛrk] SUST. m

beer <beren> [ber] SUST. m

2. beer (mannetjesvarken):

Eber m

3. beer (grof gebouwd mens):

Bär m
Bulle m

4. beer (uitwerpselen):

Jauche f

5. beer (muurstut):

Strebe f

bent V.

bent 2. pers. sing. pres. van zijn², zijn³, zijn⁴

Véase también: zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] V.

zijn 1., 2., 3. pers. pl. pres. van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] SUST. nt geen pl.

Sein nt

beek <beken> [bek] SUST. f

beet2 V.

beet 3. pers. sing. imperf. van bijten¹, bijten²

Véase también: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] V. trans.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

beep <beep|s> [biːp] SUST. f

bes <bes|sen> [bɛs] SUST. f

1. bes (vrucht):

bes
Beere f

2. bes muz.:

bes
b nt
bes
B nt

bef <bef|fen> [bɛf] SUST. f

bek <bek|ken> [bɛk] SUST. m

1. bek (snavel):

bek

2. bek (muil):

bek
bek
Maul nt
bek

3. bek vulg. (mond):

bek
bek
Maul nt
bek
Klappe f coloq.

4. bek vulg. (gezicht):

bek
Fresse f
op zijn bek gaan fig. form.

bel <bel|len> [bɛl] SUST. f

2. bel (gas-, luchtbel):

bel
Blase f

be·ha <beha|'s> [beha] SUST. m

beuk1 <beuk|en> [bøk] SUST. f bouww.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski