Traducciones de „zulten“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈzel·ten [ˈ͜tsɛltn̩] V. intr.

zelten

kamperen

zu·ˈlas·ten, zu ˈLas·ten [ ͜tsʊˈlastn̩] PREP. +gen.

1. zulasten:

zulasten

ten laste (van)

2. zulasten:

zulasten

ten koste (van)

ˈzu·lei·ten V. trans. elev.

zuleiten (zufließen lassen)

toevoeren

zuleiten (zufließen lassen)

aanvoeren

zuleiten (übermitteln)

doen toekomen

zuleiten (übermitteln)

toezenden

jdm einen Brief zuleiten

iem een brief sturen [o. doen toekomen]

ˈzu·le·gen¹ V. intr. coloq. (sich beeilen)

zulegen

voortmaken

ˈzu·ra·ten V. intr. irreg.

zuraten

aanraden

zuraten

adviseren

ˈzu·mu·ten V. trans.

zumuten

aandoen

zumuten

vergen van

seinen Kräften zu viel zumuten

te veel van zijn krachten vergen

ˈfal·ten¹ [ˈfaltn̩] V. trans.

1. falten (zusammenlegen):

falten

(op)vouwen

2. falten (verflechten):

falten

vouwen

falten

ineenstrengelen

die Hände gefaltet halten

de handen gevouwen houden

3. falten (runzeln):

falten

rimpelen

falten

fronsen

4. falten GEOL.:

falten

plooien

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] V. intr.

1. gelten (gehalten werden):

gelten

gelden

gelten

geldig zijn

gelten

doorgaan

gelten

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

es gilt!

afgesproken!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

gelten

waard zijn

gelten

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

gelten

doelen [o. slaan] op

gelten

bedoeld zijn voor

gelten

gemunt zijn op

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten elev. (eine Vorliebe haben):

gelten

betreffen

gelten

gaan om

gelten

uitgaan naar

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]

ˈhal·ten¹ <hält, hielt, gehalten> [ˈhaltn̩] V. intr.

1. halten (beherrschen):

halten

stoppen

halten

stilstaan

ich konnte nur mit Mühe an mich halten

ik kon mij slechts met moeite beheersen

mit etw hinterm Busch halten coloq.

iets achterhouden [o. achter de hand houden]

mit etw hinterm Busch halten coloq.

met iets niet voor de(n) dag komen

2. halten (konstant bleiben):

halten

houden

halten

vast blijven

halten

duurzaam zijn

die Freundschaft hält nicht

de vriendschap houdt niet [o. is niet van lange duur]

3. halten (sich richten nach):

halten

houden

halten

richten

auf sich halten

zichzelf respecteren

auf einen Hasen halten

op een haas aanleggen [o. mikken]

auf Anstand/Ordnung halten fig.

op fatsoen/orde gesteld zijn

zu jdm halten

voor iem partij trekken

zu jdm halten

achter iem staan

ˈsel·ten¹ [ˈzɛltn̩] ADJ.

1. selten (nicht häufig):

selten

zeldzaam

selten

zelden voorkomend

selten

schaars

in den seltensten Fällen

in een heel enkel geval

2. selten (besonders):

selten

buitengewoon

selten

bijzonder

von seltener Schönheit sein

zeldzaam mooi zijn

von seltener Schönheit sein

een unieke [o. zeldzame] schoonheid bezitten

3. selten coloq.:

selten

merkwürdig

selten

merkwaardig

selten

raar

ˈwal·ten¹ [ˈvaltn̩] V. trans. elev. veraltet

das walte Gott!

dat geve God!

das walte Gott!

zo God wil!

ˈzu·cken [ˈ͜tsʊkn̩] V. intr.

1. zucken (ruckartig bewegen):

zucken

(stuip)trekken

zucken

trillen

(über jdn/etw) mit den Achseln [o. die Achseln ] zucken

(over iem/iets) de schouders ophalen

es zuckt mir in den Händen fig.

mijn handen jeuken

bei dieser Musik zuckt es mir in den Beinen fig.

bij deze muziek krijg ik de kriebel in mijn benen

ohne mit der Wimper zu zucken

zonder een spier te vertrekken

ein nervöses Zucken

een zenuwtrekking

2. zucken (aufleuchten):

zucken

flitsen

zucken

schieten

der Blitz zuckte am [o. über den] Himmel

de bliksem flitste [o. schoot] door de lucht

zu·ˈletzt [ ͜tsuˈlɛ͜tst] ADV.

zuletzt (als Letzte(r))

het laatst

zuletzt (zum Schluss, endlich)

ten slotte

nicht zuletzt ((besonders) auch)

niet in de laatste plaats

zu·ˈlie·be [ ͜tsuˈliːbə] ADV.

zuliebe

ter wille van

der Wahrheit zuliebe

ter wille van de waarheid

ˈzüch·ten [ ͜tsʏçtn̩] V. trans.

züchten BOT., ZOOL.

fokken

züchten BOT., ZOOL.

kweken

züchten BOT., ZOOL.

telen

züchten fig.

opwekken

züchten fig.

kweken

ˈspal·ten¹ [ˈʃpaltn̩] V. trans. irreg.

1. spalten:

spalten (zerteilen)

splijten

spalten (zerteilen)

kloven

spalten (zerteilen)

klieven

spalten (der Länge nach reißen)

scheuren

eine gespaltene Lippe

een gespleten lip

eine gespaltene Lippe

een hazenlip

2. spalten (trennen):

spalten

verdelen

spalten

scheiden

3. spalten:

spalten FÍS.

splijten

spalten FÍS.

splitsen

spalten QUÍM.

kraken