alemán » neerlandés

Traducciones de „zachts“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

nachts: adverbio
nichts: pronombre
Nichts: sustantivo
rechts: adverbio
Pacht: sustantivo
sacht
Yacht: sustantivo
Jacht: sustantivo
Macht: sustantivo
Nacht: sustantivo
ˈdach·te: verbo
ˈacht·sam: adjetivo y adverbio
ˈza·ckig: adjetivo y adverbio
zack: interjección
ˈspät·nachts: adverbio
ˈach·ten: verbo intransitivo
ˈach·ter
Fracht: sustantivo
ˈOb·acht: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: nachts , sachte , dachte , Nacht , Macht , Jacht , Yacht , sacht , Pacht , rechts , Nichts , nichts , achtsam , Pracht , Obacht , Fracht , achter , achten , spätnachts , zack y/e zackig

nachts [nax͜ts ] ADV.

nachts

's nachts

nachts

in [o. tijdens] de nacht

nichts [nɪç͜ts ] PRON. indet. (nicht etw)

nichts

niets

nichts ahnend

nietsvermoedend

nichts als

alleen maar

aus nichts wird nichts

niets voor niets

nichts da! coloq.

geen sprake van!

nichts zu danken!

graag gedaan!

für nichts

tevergeefs

für nichts und wieder nichts

helemaal voor niets

da ist nichts zu machen [o. wollen ] coloq.

daar is niets aan te doen

das sieht nach nichts aus coloq.

dat lijkt nergens naar [o. op]

alles oder nichts

alles of niets

nichts sagend

onbeduidend

weiter nichts? (nur)

is dat alles?

wie nichts

of het niets was

daraus wird nichts

daar komt niets van terecht

mir nichts, dir nichts coloq.

plotseling

mir nichts, dir nichts coloq.

zomaar

nichts für ungut!

neem [o. neemt u] me niet kwalijk!

nichts wie weg!

gauw wegwezen!

nichts wie hinterher!

gauw achteraan!

von nichts kommt nichts provb.

van niets komt niets

Nichts <Nichts, Nichtse> [nɪç͜ts ] SUST. nt meist sing.

1. Nichts (Nullmenge):

Nichts

niet(s)

Nichts

kleinigheid

ein Nichts von einer Badehose

een niemendalletje van een zwembroek

2. Nichts (leerer Raum):

Nichts

niet(s)

Nichts

leegte

Nichts

afgrond

wie aus dem Nichts auftauchen

als uit het niet(s) opdagen [o. tevoorschijn komen]

vor dem Nichts stehen fig.

voor de totale ondergang staan

3. Nichts FILOS. (Nichtsein):

Nichts

niets nt

4. Nichts pey. (unbedeutender Mensch) a. pl.:

Nichts

nul

Nichts

niemendal nt

5. Nichts pey. (wertloses Etwas):

Nichts

waardeloos iets

rechts¹ [rɛç͜ts ] ADV.

rechts

rechts

Augen rechts! MILIT.

hoofd rechts!

rechts gehen

rechts [o. aan de rechterkant] lopen

rechts stricken

recht breien

Pacht <Pacht, Pachten> [paxt] SUST. f

1. Pacht (Nutzungsvertrag):

Pacht

pacht

Pacht

pachting

ein Grundstück in Pacht geben

een stuk grond verpachten [o. in pacht geven]

2. Pacht (Entgelt):

Pacht

pacht

Pacht

pachtsom

sacht

sacht ADJ.:

sacht

zacht

sacht

langzaam

nun mal sachte!

kalmpjes aan!

Yacht <Yacht, Yachten> [jaxt] SUST. f NÁUT.

Yacht

jacht nt

Jacht <Jacht, Jachten> [jaxt] SUST. f NÁUT.

Jacht

jacht nt

Macht <Macht, Mächte> [maxt] SUST. f kein pl.

1. Macht (Herrschaft):

Macht

macht

Macht

heerschappij

Macht

gezag nt

Macht

invloed

seine ganze Macht aufbieten

al zijn macht [o. invloed] in de strijd gooien [o. aanwenden]

aus eigener Macht

op eigen gezag

(alles,) was in jds Macht steht

(alles) wat in iems macht [o. vermogen] ligt

zur Macht gelangen [o. kommen]

aan de macht komen

2. Macht (Kraft, Gewalt) kein pl.:

Macht

kracht

Macht

geweld nt

mit aller Macht

uit alle macht

mit aller Macht

met alle geweld

die Macht der Schneemassen/ Wassermassen

het geweld [o. de kracht] van de sneeuwmassa's/watermassa's

3. Macht (Großmacht, Staat):

Macht

mogendheid

die verbündeten Mächte

de verbonden mogendheden

4. Macht (Befugnis):

Macht

(buitenaardse) macht

Macht geht vor Recht provb.

macht gaat boven recht

Nacht <Nacht, Nächte> [naxt, ˈnɛçtə] SUST. f

Nacht

nacht ook fig.

Nacht

duisternis

bei Nacht fahren coloq. al. s.

's nachts rijden

bei Nacht und Nebel fig.

in het holst van de nacht

bei Nacht und Nebel fig.

heimelijk

eines Nachts elev.

op een nacht

eines Nachts elev.

op zekere nacht

gestern/heute/morgen Nacht

gister(en)nacht/vannacht/morgennacht

gute Nacht!

welterusten!

Heilige Nacht

kerstnacht

in der Nacht auf [o. zum] Freitag

in de nacht van donderdag op vrijdag

sich dat. die Nacht um die Ohren schlagen coloq.

nachtbraken

(bei jdm) über Nacht bleiben

(bij iem) de nacht doorbrengen [o. overnachten]

hässlich/schwarz wie die Nacht

zo lelijk/zwart als de nacht

es wird schon Nacht

het begint al te schemeren

jdm wird es Nacht vor den Augen

iem wordt alles zwart voor de ogen

na, dann gute Nacht! coloq.

dan weet ik het wel!

na, dann gute Nacht! coloq.

dat zal slecht aflopen!

über Nacht berühmt werden

in één klap [o. plotseling] beroemd worden

dumm wie die Nacht coloq.

zo dom als een ezel [o. als het achtereind van een varken]

bei Nacht sind alle Katzen grau provb.

bij nacht zijn alle katjes grauw

ˈdach·te [ˈdaxtə] V.

dachte 3. pers sing. imperf. von denken¹, denken², denken³

Véase también: denken , denken , denken

ˈden·ken³ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. v. refl.

1. denken (sich vorstellen):

denken

denken

denken

zich voorstellen

denken

vermoeden

ich hätte es mir denken können

ik had het kunnen weten

ich denke mir mein(en) Teil dabei coloq.

ik denk er het mijne van

2. denken (glauben):

denken

denken

denken

zich verbeelden

was denken Sie sich eigentlich? coloq.

wat denkt u eigenlijk wel?

ˈden·ken² <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. trans. (urteilen)

denken

denken

denken

geloven

denken

vermoeden

nichts Böses dabei denken

niets kwaads vermoeden

ˈden·ken¹ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. intr.

1. denken (meinen):

denken

denken

denkste! coloq.

dat had je gedacht!

gedacht, getan coloq.

zo gezegd, zo gedaan

Denken ist Glückssache! coloq.

dat had je gedacht!

2. denken (sich erinnern):

das geschieht schon, solange ich denken kann

dat gebeurt al zolang ik me kan herinneren

3. denken (beabsichtigen):

er denkt nur an seinen Vorteil

hij is alleen op eigen voordeel bedacht [o. denkt alleen maar aan eigen voordeel]

erst denken, dann handeln provb.

bezint eer ge begint

erst denken, dann handeln provb.

eerst denken, dan doen

ˈacht·sam [ˈaxtzaːm] ADJ.

1. achtsam elev. (sorgfältig):

achtsam

oplettend

achtsam

waakzaam

achtsam

zorgvuldig

ein achtsames Auge auf etw/jdn haben

een waakzaam oog op iets/iem houden

2. achtsam elev. (behutsam, vorsichtig):

achtsam

behoedzaam

achtsam

voorzichtig

achtsam

omzichtig

ˈza·ckig [ˈ͜tsakɪç] ADJ.

1. zackig (gezackt):

zackig

getand

zackig

puntig

2. zackig coloq. (schnell):

zackig

stram

zackig

kranig

zackig

flink

zackige Bewegungen

stramme [o. afgemeten] bewegingen

zackige Musik

pittige muziek

zack [ ͜tsak] INTERJ. coloq.

zack

vlug

zack

hop

mach mal 'n bisschen zack, zack!

schiet 'ns een beetje op!

ˈspät·nachts [ˈ-nax͜ts ] ADV.

spätnachts

diep [o. laat] in de nacht

ˈach·ten¹ [ˈaxtn̩] V. intr. (aufmerksam sein)

achten

acht slaan

achten

letten

achten

aandacht schenken

auf die Kinder achten

op de kinderen letten

ˈach·ter [ˈaxtɐ] NÁUT.

achter

achter

Fracht <Fracht, Frachten> [fraxt] SUST. f

1. Fracht (Ladung):

Fracht

vracht ook fig.

Fracht

lading

Fracht

vrachtgoed

etw per Fracht schicken

iets als vracht sturen

2. Fracht (Beförderungspreis):

Fracht

vracht(prijs)

Fracht

vrachtkosten

ˈOb·acht <Obacht> [ˈoːbaxt] SUST. f kein pl.

Obacht

oplettendheid

Obacht

acht

Obacht

zorg

auf jdn/etw Obacht geben

op iem/iets letten [o. passen]

Consultar el diccionario

alemán

Traducciones de „zachts“ en el diccionario alemán » neerlandés

nachts [nax͜ts ] ADV.

nichts [nɪç͜ts ] PRON. indet. (nicht etw)

Nichts <Nichts, Nichtse> [nɪç͜ts ] SUST. nt meist sing.

1. Nichts (Nullmenge):

2. Nichts (leerer Raum):

3. Nichts FILOS. (Nichtsein):

4. Nichts pey. (unbedeutender Mensch) a. pl.:

5. Nichts pey. (wertloses Etwas):

rechts1 [rɛç͜ts ] ADV.

Pacht <Pacht, Pachten> [paxt] SUST. f

1. Pacht (Nutzungsvertrag):

2. Pacht (Entgelt):

sacht

sacht ADJ.:

Yacht <Yacht, Yachten> [jaxt] SUST. f NÁUT.

Jacht <Jacht, Jachten> [jaxt] SUST. f NÁUT.

Macht <Macht, Mächte> [maxt] SUST. f kein pl.

1. Macht (Herrschaft):

2. Macht (Kraft, Gewalt) kein pl.:

3. Macht (Großmacht, Staat):

4. Macht (Befugnis):

Nacht <Nacht, Nächte> [naxt, ˈnɛçtə] SUST. f

ˈdach·te [ˈdaxtə] V.

dachte 3. pers sing. imperf. von denken¹, denken², denken³

Véase también: denken , denken , denken

ˈden·ken3 <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. v. refl.

1. denken (sich vorstellen):

2. denken (glauben):

ˈden·ken2 <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. trans. (urteilen)

ˈden·ken1 <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. intr.

1. denken (meinen):

2. denken (sich erinnern):

3. denken (beabsichtigen):

ˈacht·sam [ˈaxtzaːm] ADJ.

1. achtsam elev. (sorgfältig):

2. achtsam elev. (behutsam, vorsichtig):

ˈza·ckig [ˈ͜tsakɪç] ADJ.

1. zackig (gezackt):

2. zackig coloq. (schnell):

zack [ ͜tsak] INTERJ. coloq.

ˈspät·nachts [ˈ-nax͜ts ] ADV.

ˈach·ten1 [ˈaxtn̩] V. intr. (aufmerksam sein)

ˈach·ter [ˈaxtɐ] NÁUT.

Fracht <Fracht, Frachten> [fraxt] SUST. f

1. Fracht (Ladung):

2. Fracht (Beförderungspreis):

ˈOb·acht <Obacht> [ˈoːbaxt] SUST. f kein pl.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

rechts¹ [rɛç͜ts ] ADV.

ˈden·ken³ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. v. refl.

ˈden·ken² <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. trans. (urteilen)

ˈden·ken¹ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] V. intr.

ˈach·ten¹ [ˈaxtn̩] V. intr. (aufmerksam sein)