neerlandés » alemán

zui·gen2 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] V. intr.

bui·gen1 <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] V. intr.

1. buigen (een buiging maken):

sich verneigen form.

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] V. trans.

2. tuigen scheepv.:

rui·en <ruide, i. geruid> [rœyə(n)] V. intr.

rui·ken1 <rook, h. geroken> [rœykə(n)] V. trans.

rui·men <ruimde, h. geruimd> [rœymə(n)] V. trans.

4. ruimen (een plaats verlaten):

5. ruimen (snoeien):

rui·sen <ruiste, h. geruist> [rœysə(n)] V. intr.

2. ruisen (zachte muziek):

3. ruisen (stoffen):

nei·gen1 <neigde, h. geneigd> [nɛiɣə(n)] V. trans.

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] V. trans.

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] V. trans.

ma·ti·gen2 <matigde zich, h. zich gematigd> [matəɣə(n)] V. wk ww

matigen zich matigen:

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] V. trans.

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] V. trans.

drei·gen1 <dreigde, h. gedreigd> [drɛiɣə(n)] V. trans.

ruk·ken2 <rukte, h./i. gerukt> [rʏkə(n)] V. intr.

2. rukken (zich voortbewegen):

run·nen <runde, h. gerund> [rʏnə(n)] V. trans.

ru·ziën <ruziede, h. geruzied> [ryzijə(n)] V. intr.

1. ruziën (ruzie maken):

2. ruziën (kijven):

keifen pey.

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski