neerlandés » alemán

Traducciones de „lontjes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

los·jes: adverbio
moot·jes: sustantivo
klont·je: sustantivo
lot·je
lint·je: sustantivo
even·tjes: adverbio
lo·nen: verbo
lon·ken: verbo
net·jes: adjetivo y adverbio
Bart·jes: sustantivo
kist·jes: sustantivo
lief·jes: adverbio
boon·tje: sustantivo
front·je: sustantivo
lob·bes: sustantivo
lo·gies: sustantivo
lont: sustantivo
een·tje: pronombre
kant·je: sustantivo
punt·je: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: lintje , lotje , klontje , mootjes , losjes , eventjes , ventje , puntje , kantje , eentje , lont , logies , lobbes , frontje , boontje , liefjes , kistjes , Bartjes , netjes , lonken y/e lonen

los·jes [lɔʃəs] ADV.

1. losjes (zonder stevige verbinding):

lose

2. losjes (luchthartig, oppervlakkig):

de zaken losjes opnemen

die Dinge leichtnehmen

hij zei het zo losjes

er sagte es so leichthin

3. losjes (luchtig):

zich losjes kleden

sich leicht kleiden

moot·jes [mocəs] SUST. pl.

iem aan mootjes hakken

jdn in die Pfanne hauen coloq.

klont·je <klontje|s> [klɔncə] SUST. nt

1. klontje:

klontje (kleine klont)

klontje (boter)

2. klontje (blokje suiker):

Zuckerwürfel m

Stück nt Zucker

zo klaar als een klontje

klar wie Kloßbrühe

lot·je [lɔcə]

hij is van lotje getikt

er hat nicht alle Tassen im Schrank

lint·je <lintje|s> [lɪncə] SUST. nt (onderscheiding)

Orden m

iem een lintje geven

jdm einen Orden verleihen

even·tjes [evə(n)cəs] ADV.

1. eventjes (amper):

kaum

eventjes aanraken

flüchtig [o. oberflächlich] berühren

2. eventjes (een korte tijd):

einen Augenblick

kurz

hij is eventjes hier geweest

er ist kurz hier gewesen

wacht eventjes

warte einen Augenblick

3. eventjes (met weinig tijd, moeite):

mal

kun je vlug eventjes komen?

kannst du schnell mal kommen?

laat mij dat nu eventjes doen

überlass mir das mal

4. eventjes (liefst):

nicht weniger als

het kostte maar eventjes 1200 euro

es kostete nicht weniger als 1200 Euro

5. eventjes (een klein beetje):

etwas

lo·nen <loonde, h. geloond> [lonə(n)] V. trans.

1. lonen (opwegen tegen):

dat loont de moeite niet

die Mühe lohnt nicht

dat loont de moeite niet

das lohnt (sich) nicht

2. lonen (belonen):

God lone het u!

Gott lohne es Ihnen!

God lone het u!

vergelt's Gott!

lon·ken <lonkte, h. gelonkt> [lɔŋkə(n)] V. intr.

1. lonken (een blik toewerpen):

lonken coloq.

naar een meisje lonken

nach einem Mädchen äugeln

lonken naar een betere positie fig.

nach einem höheren Posten schielen

2. lonken (kijken of iets recht is):

net·jes [nɛcəs] ADJ.

1. netjes:

netjes (ordelijk)

netjes (hygiënisch)

dat staat netjes

das sieht ordentlich aus

2. netjes:

netjes (keurig)

netjes (keurig)

netjes (verzorgd)

fein

netjes schrijven

sauber schreiben

3. netjes (zoals het hoort):

iem netjes behandelen

jdn anständig behandeln

dat heeft hij netjes gedaan

das hat er schön gemacht

alles netjes opeten

alles schön aufessen

Bart·jes SUST. m

Bartjes → Bartjens

Véase también: Bartjens

Bart·jens [bɑrcə(n)s]

volgens Bartjens

nach Adam Riese

kist·jes [kɪʃəs, kɪscəs] SUST. pl.

Springerstiefel pl.

lief·jes [lifjəs] ADV.

1. liefjes (op lieve wijze):

artig

2. liefjes irón.:

boon·tje <boontje|s> [boncə] SUST. nt

een heilig boontje

≈ ein Musterknabe

het is ook geen heilig boontje

er hat es faustdick hinter den Ohren

boontje komt om zijn loontje provb.

Unrecht schlägt den eignen Herrn

front·je <frontje|s> [frɔncə] SUST. nt

frontje (van gsm)

frontje (van autoradio)

lob·bes <lobbes|en> [lɔbəs] SUST. m

1. lobbes (grote hond):

2. lobbes (goedzak):

≈ gutmütige(r) Kerl m

lobbes pey.

Trottel m

lo·gies [loʒis] SUST. nt geen pl.

Logis nt

logies met ontbijt

Übernachtung mit Frühstück

lont <lont|en> [lɔnt] SUST. f

1. lont (ontstekingskoord):

lont

Lunte f

lont

een kort lontje hebben fig.

schnell explodieren

lont ruiken fig.

lont ruiken fig.

de lont in het kruit werpen fig.

die Lunte ans Pulverfass legen

2. lont (kaars):

lont

Docht m

een·tje [encə] PRON. indet. pron.

1. eentje (een van de genoemde soort):

eine(r) f(m)

eins nt

geef mij er eentje

gib mir eine(n) [o. eins]

hij is me er eentje!

das ist mir einer!

2. eentje coloq.:

in zijn eentje

op zijn dooie eentje

op zijn dooie eentje

kant·je <kantje|s> [kɑncə] SUST. nt

1. kantje fig.:

kantje (uiterste rand)

Kante f

kantje (uiterste rand)

Rand m

kantje (trekje)

Seite f

het was kantje boord fig.

das ist gerade noch mal gut gegangen

dat is op het kantje af fig.

da hätte wenig gefehlt

die zaak heeft scherpe kantjes fig.

diese Sache hat Ecken und Kanten

2. kantje (bladzijde):

Seite f

er de kantjes aflopen

sich dat. kein Bein ausreißen

punt·je <puntje|s> [pʏncə] SUST. nt (kleine punt)

ik zie het aan het puntje van je neus fig.

ich sehe es dir an der Nasenspitze an

tot in de puntjes verzorgd fig. (kleding)

tipptopp gekleidet

tot in de puntjes verzorgd (organisatie)

tipptopp in Ordnung

tot in de puntjes vertellen fig.

etw bis in die kleinsten Einzelheiten schildern

iets tot in de puntjes kennen fig.

etw in allen Einzelheiten kennen

het ligt op het puntje van mijn tong fig.

es liegt mir auf der Zunge

de puntjes op de i zetten fig.

das Tüpfelchen auf das i setzen

als puntje bij paaltje komt fig.

wenn es darauf ankommt

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski