neerlandés » alemán

Traducciones de „Wälder“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

wal·sen: verbo
wal·gen: verbo
wal·men: verbo
fol·der: sustantivo
zol·der: sustantivo
hel·der: adjetivo y adverbio
kel·der: sustantivo
kol·der: sustantivo
mel·der: sustantivo
pol·der: sustantivo
wa·ter: sustantivo
wak·ker: adjetivo y adverbio
waai·er: sustantivo
ad·der: sustantivo
an·der: adjetivo y adverbio
wald·korn: sustantivo
wan·neer: adverbio
wal·rus: sustantivo
wal·vis: sustantivo
ver·der: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: ander , adder , waaier , wakker , water , polder , melder , kolder , kelder , helder , zolder , folder , walmen , walgen , walsen , waldkorn , wanneer , herder , eerder , verder , walvis y/e walrus

wal·sen² <walste, h. gewalst> [wɑlsə(n)] V. trans. (pletten)

wal·gen <walgde, h. gewalgd> [wɑlɣə(n)] V. intr.

iem doen walgen

iem doen walgen

jdn anwidern pey.

van iem/iets walgen

sich vor jdm/etw ekeln

wal·men <walmde, h. gewalmd> [wɑlmə(n)] V. intr.

fol·der <folder|s> [fɔldər] SUST. m

zol·der <zolder|s> [zɔldər] SUST. m

1. zolder (verdieping onder het dak):

Boden m

2. zolder (plafond):

Decke f

3. zolder (verdieping van een pakhuis):

Boden m

hel·der <heldere, helderder, helderst> [hɛldər] ADJ.

1. helder (geluid, licht, kleur):

hell

iets in een helder licht plaatsen fig.

etw (von allen Seiten) beleuchten

het heldere maanlicht

das helle Mondlicht

heldere ogen

helle Augen pl.

zij heeft een heldere stem

sie hat eine helle Stimme

2. helder (onbewolkt):

een heldere hemel

ein heiterer Himmel

3. helder (transparant):

klar

een heldere bouillon

eine klare Brühe

4. helder (met goed verstand):

zij heeft van tijd tot tijd heldere ogenblikken

sie hat ab und zu lichte Augenblicke

hij heeft een helder verstand

er hat einen wachen Verstand

5. helder (duidelijk):

6. helder (schoon):

kel·der <kelder|s> [kɛldər] SUST. m

1. kelder (deel van een gebouw):

Keller m

een gebouw van een kelder voorzien

ein Gebäude unterkellern

2. kelder (grafkelder):

Grabgewölbe nt

Gruft f

naar de kelder gaan (van schepen)

naar de kelder gaan (van schepen)

naar de kelder gaan (failliet gaan)

kol·der [kɔldər] SUST. m geen pl.

1. kolder:

kolder (nonsens)

kolder (ergerlijk)

Humbug m

kolder (ergerlijk)

Stuss m

2. kolder (gemoedsgesteldheid):

Koller m

3. kolder (hersenziekte):

Koller m

de kolder in het hoofd krijgen fig.

einen Koller kriegen [o. bekommen]

de kolder in het hoofd krijgen fig.

einen Rappel kriegen [o. bekommen]

mel·der <melder|s> [mɛldər] SUST. m

1. melder (persoon):

Melder m

melder mil.

2. melder (toestel):

Melder m

pol·der <polder|s> [pɔldər] SUST. m

1. polder:

polder (door dijken omgeven stuk land)

Polder m

polder (zeepolder)

Koog m

2. polder (landstreek):

Marsch f

3. polder (waterschap):

Deichgenossenschaft f

wa·ter [watər] SUST. nt geen pl.

Wasser nt

water (vaarwater)

bang zijn zich aan (koud) water te branden

≈ ein Angsthase sein coloq.

zo vlug als water (beweeglijk)

flink wie ein Wiesel

zo vlug als water (bijdehand)

geld als water verdienen fig.

Geld wie Heu verdienen

boven water komen fig.

auftauchen a. fig.

zich [o. het hoofd] boven water houden fig.

sich über Wasser halten

een diep/ondiep water

ein tiefes/flaches Gewässer

water bij de wijn doen

Zugeständnisse machen

water naar de zee dragen fig.

Wasser ins Meer tragen

er is veel water gevallen

es hat viel geregnet

helder water

klare(s) Wasser nt

het water komt mij tot de lippen fig.

das Wasser steht mir bis zum Hals(e)

het water komt [o. loopt ] mij in de mond ook fig.

das Wasser läuft mir im Mund(e) zusammen coloq.

water maken scheepv.

met [o. in ] [o. van ] alle wateren gewassen zijn fig.

mit allen Wassern gewaschen sein coloq.

in open water zijn

auf offener See sein

stilstaand/stromend water

stehende(s)/fließende(s) Gewässer nt

er moet nog veel water door de Rijn stromen voor …

es fließt noch viel Wasser den Rhein hinunter, bis …

een schip te water laten

ein Schiff zu Wasser lassen

(als) water en vuur zijn

wie Feuer und Wasser sein

dat kan al het water van de zee niet afwassen

das wäscht kein Wasser ab

kijken of men water ziet branden coloq.

dumm aus der Wäsche gucken coloq.

in troebel water is het goed vissen provb.

in trüben Wassern ist gut fischen

stille wateren hebben diepe gronden provb.

stille Wasser sind [o. gründen] tief provb.

zwaar water scheik.

schwere(s) Wasser nt

een oplichter van het zuiverste water pey.

ein Betrüger reinsten Wassers

wak·ker <wakkere, wakkerder, wakkerst> [wɑkər] ADJ.

1. wakker (niet slapend):

wach

ergens niet wakker van liggen

sich von etw dat. nicht um den Schlaf bringen lassen

iem wakker maken

jdn (auf)wecken

iets bij iem wakker maken fig.

etw in jdm (er)wecken [o. wachrufen]

iem wakker schudden

jdn wachrütteln

wakker worden

wakker worden ook fig. form.

erwachen a. fig. form.

2. wakker:

wakker (monter, kwiek)

wakker (flink)

wacker veraltet

wakker (flink)

waai·er <waaier|s> [wajər] SUST. m

Fächer m

ad·der <adder|s> [ɑdər] SUST. f

1. adder (slang):

Otter f

adder fig.

Natter f

een adder aan zijn borst koesteren fig.

eine Natter am Busen nähren

alsof hij op een adder getrapt had

wie von einer Tarantel gestochen

er schuilt een adder in het gras fig.

die Sache hat einen Haken

2. adder (persoon):

Natter f

an·der¹ [ɑndər] ADJ.

andere(r, s)

in het andere geval

in het andere geval

im anderen Fall

een andere maal

ein anderes Mal

een andere maal

ze voelde zich een ander mens

sie fühlte sich wie verwandelt

van een andere soort

(de) een of andere voorbijganger

irgendein Passant

met andere woorden

mit anderen Worten

wald·korn <waldkorn|s> SUST. m

≈ Mehrkornbrot nt

wan·neer¹ [wɑner] ADV.

1. wanneer (op welke tijd):

wann

wanneer komt de trein?

wann kommt der Zug?

2. wanneer (in welk geval):

wann

wanneer zijn twee driehoeken aan elkaar gelijk?

wann sind zwei Dreiecke gleich?

wal·rus <walrus|sen> [wɑlrʏs] SUST. m

Walross nt

wal·vis <walvis|sen> [wɑlvɪs] SUST. m

Wal m

ver·der¹ [vɛrdər] ADJ.

1. verder:

zijn verdere leven bleef hij alleen (wat rest(te) van)

den Rest seines Lebens blieb er allein

2. verder (nader):

3. verder (overig):

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski