neerlandés » alemán

Traducciones de „Trostes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

troos·ten: verbo
trots: sustantivo
troos·tend: adjetivo y adverbio
troos·te·loos: adjetivo y adverbio
troost: sustantivo
troep: sustantivo
troef: sustantivo
tro·nen: verbo
tro·nie: sustantivo
tro·pen: sustantivo
tro·fee: sustantivo
troe·bel: adjetivo y adverbio
troe·ven: verbo
trof·fel: sustantivo
troffen: verbo
trokken: verbo
trom·mel: sustantivo
trom·pet: sustantivo
trou·wen: verbo
hos·tess

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: troosten , trots , troostend , troosteloos , tros , hostess , trouwen , trompet , trommel , trokken , troffen , troffel , troeven , troebel , trofee , tropen , tronie , tronen , troef , troep y/e troost

troos·ten <troostte, h. getroost> [trostə(n)] V. trans.

zich met een andere vrouw troosten

sich mit einer anderen trösten

trots¹ [trɔts] SUST. m geen pl.

1. trots (hoogmoed):

Stolz m

trots pey.

Hochmut m

trots pey.

Überheblichkeit f

2. trots (fierheid):

Stolz m

zijn trots hebben

seinen Stolz haben

3. trots (persoon, zaak waarop men trots is):

Stolz m

ze is de trots van haar ouders

sie ist der ganze Stolz ihrer Eltern

troos·tend [trostənt] ADJ.

troos·te·loos <troosteloze, troostelozer, troosteloost> [trostəlos] ADJ.

1. troosteloos:

troosteloos (mistroostig)

troosteloos (mistroostig)

troosteloos (landschap)

öde

in een troosteloze toestand verkeren

sich in einem trostlosen Zustand befinden

2. troosteloos:

troosteloos (ontroostbaar)

troosteloos (niet te troosten)

troost [trost] SUST. m geen pl.

1. troost:

troost (vertroosting)

Trost m

troost (vertroosting)

troost (woorden)

iem troost bieden

jdm Trost spenden

dat is een hele troost

das ist ein wahrer Trost

dat is een schrale troost

das ist ein schwacher [o. magerer] Trost

2. troost (middel daartoe):

Trost m

troost irón.

Trostpflaster nt

een bakje troost

eine Tasse Kaffee

troost zoeken [o. vinden ] in de alcohol

Trost im Alkohol finden

troep <troep|en> [trup] SUST. m

1. troep (groep):

Haufen m

Horde f

Schar f

een troep nieuwsgierigen

eine Horde Neugieriger

2. troep:

troep (rommel)

Zeug nt

troep (oude spullen)

troep (oude spullen)

Plunder m coloq.

ik lust die troep niet

ich mag das Zeug nicht coloq.

troep maken

alles durcheinanderbringen

de troep opruimen

den Dreck aufräumen

3. troep gesch.:

Truppe f

4. troep (gezelschap toneelspelers):

Truppe f

troef <troeven> [truf] SUST. f

Trumpf m

troef bekennen

Trumpf bedienen

veel troeven in handen hebben fig.

viele Trümpfe in der Hand haben

armoe is er troef

dort herrscht große Armut

zijn laatste troef uitspelen fig.

seinen letzten Trumpf ausspielen

troef spelen

tro·nen¹ <troonde, h. getroond> [tronə(n)] V. trans.

iem ergens heen tronen

jdn dazu überreden, irgendwohin zu gehen

tro·nie <tronie|s> [troni] SUST. f

Visage f pey.

Fratze f pey.

tro·pen [tropə(n)] SUST. pl.

Tropen pl.

tro·fee <trofee|ën> [trofe] SUST. f

troe·bel <troebele, troebeler, troebelst> [trubəl] ADJ.

een troebele sfeer

eine trübe Atmosphäre

troe·ven¹ <troefde, h. getroefd> [truvə(n)] V. trans. (met een troefkaart andere kaarten nemen)

iem troeven fig.

jdn übertrumpfen

trof·fel <troffel|s> [trɔfəl] SUST. m

Kelle f

troffen V.

troffen 3. pers. pl. imperf. van treffen², treffen³

Véase también: treffen , treffen , treffen

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] V. trans.

1. treffen (raken):

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

elkaar treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form.

5. treffen (met ‘het’; boffen):

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] V. intr. ((goed) uitkomen)

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] SUST. nt geen pl.

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

Zusammenkunft f

3. treffen DEP. (wedstrijd):

Treffen nt

trokken V.

trokken 3. pers. pl. imperf. van trekken¹, trekken²

Véase también: trekken , trekken

trek·ken² <trok, h./i. getrokken> [trɛkə(n)] V. intr.

1. trekken (kracht uitoefenen op iets):

aan een sigaar trekken

an einer Zigarre ziehen

er hard aan trekken fig.

tüchtig weiterarbeiten

lering uit iets trekken

aus etw dat. eine Lehre ziehen

2. trekken:

trekken (in een bepaalde richting gaan)

trekken (voettocht)

in een huis trekken

in ein Haus (ein)ziehen

de wijde wereld in trekken

in die weite Welt hinausziehen

ten strijde trekken

in den Kampf ziehen

de zwaluwen trekken al

die Schwalben ziehen schon nach Süden

3. trekken (spierbewegingen maken):

met zijn been trekken

das Bein nachziehen

4. trekken (luchtstroom doorlaten):

de kachel trekt goed

der Ofen zieht gut

5. trekken (in een richting getrokken worden):

die jas trekt onder de oksel

der Mantel ist unter den Achseln zu eng

de kinderen trekken nogal naar hun vader

die Kinder zieht es sehr zu ihrem Vater

thee laten trekken

Tee ziehen lassen

trek·ken¹ <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] V. trans.

1. trekken (eruit halen):

een kaart trekken

eine Karte ziehen

een kies trekken

einen Backenzahn ziehen

een mes trekken

ein Messer ziehen

iets uit de muur trekken

etw aus einem Automaten ziehen

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

iem aan zijn haar trekken

jdn an den Haaren ziehen

iets in het belachelijke trekken

etw ins Lächerliche ziehen

de deur in het slot trekken

die Tür ins Schloss ziehen

één lijn trekken fig.

am gleichen Strang ziehen

iets naar zich toe trekken

etw an sich acus. ziehen

iets omver trekken

iets stuk trekken

3. trekken (slepen):

4. trekken (naar zich toehalen):

trekken ook fig.

trekken ook fig.

de aandacht trekken

die Aufmerksamkeit auf sich acus. ziehen

publiek trekken

das Publikum anziehen

volle zalen trekken

volle Häuser haben

5. trekken (afleiden):

een conclusie trekken

ein Fazit ziehen

parallellen trekken

Parallelen ziehen

de wortel uit een getal trekken wisk.

die Wurzel aus einer Zahl ziehen

6. trekken (doen ontstaan):

gekke bekken trekken

Grimassen schneiden

bouillon trekken

Bouillon zubereiten

een streep trekken

einen Strich ziehen

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

loon trekken

rente trekken

Zinsen bekommen

trom·mel <trommel|s> [trɔməl] SUST. f

1. trommel (slaginstrument):

Trommel f

2. trommel:

trommel (blikken doos)

Dose f

trommel (blikken doos)

Büchse f

trommel (cilindervormig)

Trommel f

trom·pet <trompet|ten> [trɔmpɛt] SUST. f

trou·wen¹ <trouwde, h. getrouwd> [trɑuwə(n)] V. trans.

1. trouwen (ten huwelijk nemen):

2. trouwen (in de echt verbinden):

hos·tess [hostəs]

Hostess f

hostess (bij reizen)

Reisebegleiterin f

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski