Traducciones de „Spy“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

spa® [spa] SUST. f geen pl.

spa

Mineralwasser nt

spam [spɛm] SUST. m geen pl. (e-mail)

spam

Spam m nt nt

span¹ <span|nen> [spɑn] SUST. nt (koppel, paar)

span

Gespann nt

een aardig span(netje)

ein hübsches Gespann

een mooi span paarden

ein schönes Pferdegespann

spar <spar|ren> [spɑr] SUST. m

spar

Tanne f

spar (fijne spar)

Fichte f

spar (fijne spar)

Tannenbaum m coloq.

de grove spar

die Kiefer

de grove spar

die Waldkiefer

spat <spat|ten> [spɑt] SUST. f

1. spat (spetter):

spat

Spritzer m

2. spat (vlek):

spat

Fleck m

spat

Spritzfleck m

geen spat uitvoeren

keinen Finger rühren

er is geen spat van waar coloq.

davon ist kein Wort wahr

spek [spɛk] SUST. nt geen pl.

1. spek (laag vast vet):

spek

Speck m

gerookt spek

Räucherspeck m

mager/doorregen spek

magere(r)/durchwachsene(r) Speck m

2. spek (kinderen; spekkie):

spek

Schaumzuckerwaren pl.

voor spek en bonen erbij zitten

als fünftes Rad am Wagen mit dabeisein

met spek schieten

sich dicktun

met spek schieten

aufschneiden

dat is geen spekje voor je bekje

das ist nichts für dich

spel <spel|en, spel|len> [spɛl] SUST. nt

1. spel (bezigheid ter ontspanning):

spel

Spiel nt

een spel met iem spelen fig.

sein Spiel mit jdm treiben

2. spel:

spel (partij, wedstrijd)

Spiel nt

spel (wedstrijd)

Wettkampf m

spel (wedstrijd voor kinderen)

Wettspiel nt

aanvallend/verdedigend spel

Offensiv-/Defensivspiel nt

het spel [o. gewonnen] geven

sich geschlagen geben

het spel in handen hebben

das Spiel in der Hand haben

het spel in handen hebben fig.

alle Fäden in der Hand haben

een mooi spel hebben

gute Gewinnchancen haben

de Olympische Spelen

die Olympischen Spiele

een qua spel uitstekende prestatie

eine spielerisch hervorragende Leistung

3. spel (spelbenodigdheden):

spel

Spiel nt

een spel kaarten

ein Satz [o. Spiel] Karten

4. spel (wijze van bezig zijn, van zich gedragen):

spel

Spiel nt

grof spel spelen

mit hohen Einsätzen spielen

het vrije spel van krachten

das freie Spiel der Kräfte

vrij spel hebben

freies Spiel haben

iem vrij spel laten

jdm freie Hand lassen

zijn verbeelding vrij spel laten

seiner Fantasie freien Lauf lassen

aan de willekeur vrij spel geven

der Willkür Tür und Tor öffnen

5. spel muz. (toneel):

spel

Spiel nt

het virtuoze spel van de violist

das virtuose Spiel des Geigers

buiten spel blijven

aus dem Spiel bleiben

hoog spel spelen

alles auf eine Karte setzen

in het spel zijn

(mit) im Spiel sein

er is een vergissing in het spel

es liegt ein Irrtum vor

zijn leven op het spel zetten

sein Leben aufs Spiel setzen

ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde provb.

Glück im Spiel, Pech in der Liebe

spet <spet|ten> [spɛt] SUST. f

spet

Spritzer m

spie <spie|ën> [spi] SUST. f

1. spie (pen):

spie

Splint m

2. spie (wig):

spie

Keil m

3. spie (geld):

spie

Moos nt

spil <spil|len> [spɪl] SUST. f

1. spil (as):

spil

Achse f

spil

Spindel f

om een spil draaien

sich um eine Achse drehen

2. spil (centrale persoon):

spil

Seele f

zij was de spil van de organisatie

sie war die Seele der Organisation

hij staat spil DEP.

er ist Mittelläufer

3. spil (stijl):

spil

Spindel f

de spil van een wenteltrap

die Spindel [o. Säule] einer Wendeltreppe

spin <spin|nen> [spɪn] SUST. f

1. spin (geleedpotig dier):

spin

Spinne f

nijdig als een spin coloq.

stinksauer

nijdig als een spin (sterker)

fuchsteufelswild

het is bij de wilde spinnen af fig.

es stinkt zum Himmel

2. spin (snelbinder):

spin

Gepäckspinne f

spit¹ <spit|ten> [spɪt] SUST. nt (braadspit)

spit

Spieß m

spit

Bratspieß m

aan het spit gebraden

am Spieß gebraten

de kip van 't spit

das Grillhähnchen

spon V.

spon 3. pers. sing. imperf. van spinnen¹, spinnen²

Véase también: spinnen , spinnen

spin·nen² <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] V. intr. (katten)

spinnen

schnurren

spin·nen¹ <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] V. trans. (een web, draad vormen)

spinnen

spinnen

wol spinnen

Wolle spinnen

spot¹ [spɔt] SUST. m geen pl.

1. spot:

spot (ironie)

Spott m

spot (minder sterk)

Spöttelei f

de spot drijven met iets/iem

seinen Spott mit etw/jdm treiben

de spot drijven met iets/iem

etw/jdn verspotten

2. spot (uitdrukking, blijk van spotten):

spot

Spott m

3. spot (voorwerp van bespotting):

spot

Gespött nt

iem tot mikpunt van spot maken

jdn zum Gespött machen

spui <spui|en> [spœy] SUST. nt

1. spui (waterlozing):

spui

Siel nt al. norte

spui

Deichsiel nt al. norte

spui

Deichschleuse f

2. spui (boezem):

spui

Mahlbusen m

spul <spul|len> [spʏl] SUST. nt

1. spul:

spul (benodigdheden)

Sachen pl.

spul (benodigdheden)

Siebensachen pl. coloq.

spul (benodigdheden)

Kram m pey.

spul (van kleding)

Klamotten pl. coloq.

zijn spullen bij zich hebben

seine Siebensachen [o. Sachen] bei sich haben

zijn zondagse/daagse spullen

seine Sonntags-/Alltagssachen pl.

2. spul (waar, goed):

spul

Zeug nt

fijn/raar spul

leckere(s)/komische(s) Zeug nt

koppig spul (drank)

feuriges [o. berauschendes] Zeug

zijn spullen voor elkaar hebben

seinen Laden in Ordnung haben

sexy <sexy, sexyer, meest sexy> [sɛksi] ADJ.

sexy

sexy