neerlandés » alemán

dor·sten <dorstte, h. gedorst> [dɔrstə(n)] V. intr.

1. dorsten (begeren):

dürsten nach +acus.

2. dorsten (dorst voelen naar):

dürsten nach +acus.

bar·sten <barstte, i. gebarsten> [bɑrstə(n)] V. intr.

rus·ten1 <rustte, h. gerust> [rʏstə(n)] V. intr.

3. rusten (begraven liggen):

5. rusten (innerlijke rust hebben):

8. rusten (steunen op):

10. rusten (m.b.t. de blik):

fu·rie <furie|s, fu|riën> [fyri] SUST. f

1. furie (razernij):

2. furie (wraakgodin):

Furie f

3. furie (feeks, helleveeg):

Furie f

fu·ro·re [fyrorə] SUST. f geen pl.

fui·ven1 <fuifde, h. gefuifd> [fœyvə(n)] V. trans. (trakteren)

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] V. trans.

fu·se·ren <fuseerde, i. gefuseerd> [fyzerə(n)] V. intr.

1. fuseren (samengaan (van bedrijven)):

cas·ten <castte, h. gecast> [kɑːstə(n)] V. trans.

gis·ten <gistte, h. gegist> [ɣɪstə(n)] V. intr. ook fig.

kis·ten <kistte, h. gekist> [kɪstə(n)] V. trans. (in de doodskist leggen)

mes·ten1 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] V. trans.

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

oos·ten [ostə(n)] SUST. nt geen pl.

2. oosten (deel van een plaats, land, horizon):

Osten m

3. oosten (deel van de wereld):

Osten m

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] V. intr. (kaartspel)

pos·ten2 <postte, h. gepost> [pɔstə(n)] V. intr.

1. posten (op wacht staan):

2. posten (werkwilligen het werk beletten):

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] V. intr.

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

ris·ten <ristte, h. gerist> [rɪstə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski