Traducciones de „Erbes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

er·bij [ɛrbɛi] ADV.

1. erbij (aanwezig):

erbij

(mit) dabei

een huis met een tuin erbij

ein Haus mit Garten dabei

2. erbij (tot het genoemde, bedoelde):

erbij

dabei

erbij

dazu

erbij

hinzu

erbij

herbei

ik blijf erbij dat …

ich bleibe dabei, dass …

zout erbij doen

Salz dazutun [o. hinzugeben]

erbij halen/erbij horen

herbeiholen/dazugehören

hoe kom je erbij? fig.

wie kommst du denn darauf?

het erbij laten

es dabei bewenden lassen

het erbij laten

es gut [o. genug] sein lassen

je bent erbij coloq.

du bist dran

ri·bes [ribɛs] SUST. m geen pl.

ribes

Johannisbeere f

ribes

Ribisel f austr.

bes <bes|sen> [bɛs] SUST. f

1. bes (vrucht):

bes

Beere f

zwarte/rode bessen

schwarze(n)/rote(n) Johannisbeeren pl.

2. bes muz.:

bes

b nt

bes

B nt

een oud besje

ein altes Mütterchen

er·ker <erker|s> [ɛrkər] SUST. m

erker

Erker m

ere SUST. f

ere → eer¹

Véase también: eer , eer , eer

eer³ [er] CONJ.

1. eer (alvorens):

eer

ehe

eer

bevor

er verging een jaar, eer er wat gebeurde

es verging ein Jahr, ehe etw geschah

ik zou nog liever m'n tong afbijten, eer ik dat zou zeggen

ich würde mir eher die Zunge abbeißen, als so etw zu sagen

2. eer (tot):

eer

bis

het duurde een maand, eer ik weer kon lopen

es dauerte einen Monat, bis ich wieder gehen konnte

eer² [er] ADV.

1. eer (vroeger):

eer

eher

hij was er eer dan ik

er war eher da als ich

2. eer (veeleer):

eer

eher

zijn vader is eer arm dan rijk

sein Vater ist eher arm als reich

eer¹ [er] SUST. f geen pl.

1. eer (achting, roem):

eer

Ehre f

de eer aan zichzelf houden

seine Ehre retten

iem/iets in ere herstellen

jdn rehabilitieren

iem/iets in ere herstellen

etw restaurieren

het is mijn eer te na

es widerstrebt mir

naar eer en geweten antwoorden

nach bestem Wissen und Gewissen antworten

op mijn (woord van) eer

auf mein Ehrenwort

2. eer (eerbetoon, hulde):

eer

Ehre f

zijn naam eer aandoen

seinem Namen Ehre machen

er is geen eer aan te behalen

dabei ist keine Ehre zu gewinnen

dat is een grote/hele eer

das ist eine große/besondere Ehre

geen eer van iets hebben

mit etw keine Ehre einlegen

geen eer van iets hebben

mit etw keinen großen Eindruck machen

iem de laatste eer bewijzen

jdm die letzte Ehre erweisen

eer met iets inleggen

mit etw Ehre einlegen

eer met iets inleggen

sich mit etw hervortun

ter ere van de jubilaris

zu Ehren des Jubilars

tot zijn eer moet gezegd worden

zu seiner Ehre muss gesagt werden

het zal me een eer zijn

es wird mir eine Ehre sein

ere wie ere toekomt provb.

Ehre, wem Ehre gebührt

3. eer (hoog aanzien):

eer

Ehre f

in ere houden

in Ehren halten

in eer en aanzien leven

großes Ansehen genießen

4. eer (kuisheid):

eer

Ehre f

eer

Unschuld f

veen·bes <veenbes|sen> [vembɛs] SUST. f

veenbes

Moosbeere f

her·berg <herberg|en> [hɛrbɛrx] SUST. f

1. herberg:

herberg (logement)

Gasthaus nt

herberg (op het platteland)

Gasthof m

herberg (op het platteland)

Wirtshaus nt

2. herberg (kroeg):

herberg

Gastwirtschaft f

moer·bei¹ <moerbei|en> [murbɛi] SUST. f (vrucht)

moerbei

Maulbeere f

aal·bes <aalbes|sen> [albɛs] SUST. f

aalbes

Johannisbeere f

bos·bes <bosbes|sen> [bɔzbɛs] SUST. f

bosbes

Waldbeere f

blauwe bosbessen

Heidelbeeren pl.

blauwe bosbessen

Blaubeeren pl.

rode bosbessen

Preiselbeeren pl.

lob·bes <lobbes|en> [lɔbəs] SUST. m

1. lobbes (grote hond):

lobbes

Riesenvieh nt

2. lobbes (goedzak):

lobbes

≈ gutmütige(r) Kerl m

lobbes pey.

Trottel m

je·ne·ver·bes <jeneverbes|sen> [jənevərbɛs] SUST. f

1. jeneverbes (bes):

jeneverbes

Wacholderbeere f

2. jeneverbes (jeneverstruik):

jeneverbes

Wacholder m

lijs·ter·bes¹ <lijsterbes|sen> [lɛistərbɛs] SUST. f (vrucht)

lijsterbes

Vogelkirsche f

er·bar·men¹ [ɛrbɑrmə(n)] SUST. nt geen pl.

erbarmen

Erbarmen nt

erbarmen

Mitleid nt

met iem erbarmen hebben

mit jdm Erbarmen haben

vol erbarmen

voll Erbarmen

vol erbarmen

erbarmungsvoll

zonder erbarmen

erbarmungslos

er·over [ɛrovər] ADV.

erover

darüber

erover

drüber coloq.

hij gaat erover fig.

er ist dafür zuständig

zand erover fig. coloq.

Schwamm drüber coloq.

er·voer V.

ervoer 3. pers. sing. imperf. van ervaren¹, ervaren²

Véase también: ervaren , ervaren

er·va·ren² <ervoer, h. ervaren> [ɛrvarə(n)] V. trans.

1. ervaren (ondervinden):

ervaren

erfahren

ervaren

empfinden

ervaren

erleben

iets als straf ervaren

etw als Strafe empfinden

2. ervaren (vernemen):

ervaren

vernehmen

ervaren

erfahren

er·va·ren¹ <ervaren, ervarener, ervarenst> [ɛrvarə(n)] ADJ.

ervaren

erfahren

ervaren

bewandert

in iets ervaren zijn

in etw dat. erfahren sein

op dat gebied ervaren zijn

auf diesem Gebiet bewandert sein

een (zeer) ervaren piloot

ein (sehr) erfahrener Pilot