Traducciones de „Dennett“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

den·nen [dɛnə(n)] ADJ.

dennen

aus Tannenholz

dennen

tannen

dennen

Tannen-

dennen

tannen-

den·nen·tak <dennentak|ken> [dɛnə(n)tɑk] SUST. m

dennentak

Kiefernast m

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] SUST. nt geen pl.

denken

Denken nt

iem aan het denken zetten (onbedoeld)

jdn nachdenklich stimmen

iem aan het denken zetten (met de bedoeling)

jdn zum Nachdenken anregen

den·ker <denker|s> [dɛŋkər] SUST. m

denker

Denker m

dei·nen <deinde, h. gedeind> [dɛinə(n)] V. intr.

1. deinen form. (waterspiegel):

deinen

wogen

2. deinen (vaartuigen):

deinen

schaukeln

deinen op de golven

auf den Wellen schaukeln

3. deinen (wiegen):

deinen

schaukeln

deinen

(sich) wiegen

een deinende gang

ein wiegender Gang

jen·nen <jende, h. gejend> [jɛnə(n)] V. trans.

jennen

piesacken

jennen

triezen

ken·nen <kende, h. gekend> [kɛnə(n)] V. trans.

1. kennen (bekend zijn met):

kennen

kennen

geen gevaar kennen

keine Gefahr kennen

laat je niet kennen! coloq. (volhouden)

nur nicht schlappmachen!

laat je niet kennen! (royaal zijn)

lass dich nicht lumpen!

iem (beter [o. nader]) leren kennen

jdn (näher) kennen lernen

ken uzelf!

erkenne dich selbst!

iem van gezicht/van naam kennen

jdn vom Sehen/dem Namen nach kennen

iem niet willen kennen (niet groeten)

jdn (geflissentlich) übersehen

iem niet willen kennen (niet omgaan met)

jdn links liegen lassen

dat kennen wij hier niet

das gibts bei uns nicht

2. kennen (geleerd hebben):

kennen

können

een taal kennen

eine Sprache können

iets uit zijn hoofd kennen

etw auswendig können

3. kennen (raadplegen):

kennen

fragen

zonder hem erin te kennen

über seinen Kopf hinweg

ik ben in deze zaak niet gekend

mich hat man in dieser Sache nicht gefragt

4. kennen (herkennen):

kennen

erkennen

ik kende hem aan zijn manier van lopen

ich erkannte ihn an seinem Gang

te kennen geven dat …

zu erkennen geben, dass …

een wens te kennen geven

einen Wunsch äußern

zijn mening over iets te kennen geven

sich zu etw äußern

men·nen <mende, h. gemend> [mɛnə(n)] V. trans.

mennen

lenken

pen·nen¹ <pende, h. gepend> [pɛnə(n)] V. trans.

1. pennen (vastmaken met pennen):

pennen

anheften

2. pennen (schaaksport):

pennen

fesseln

ren·nen <rende, h./i. gerend> [rɛnə(n)] V. intr.

1. rennen (hard lopen):

rennen

rennen

naar binnen komen rennen

hereinstürzen

naar binnen komen rennen

hereinstürmen

naar zijn ondergang rennen fig.

in sein Verderben rennen

even naar de bakker rennen

mal schnell zum Bäcker laufen

hij rende de deur uit

er rannte zur Tür hinaus

hij rende het huis uit

er rannte aus dem Haus

2. rennen (snellen: te paard):

rennen

sprengen

rennen

preschen

3. rennen (een wedren houden):

rennen

rennen

om het hardst rennen

um die Wette rennen

wen·nen¹ <wende, h. gewend> [wɛnə(n)] V. trans. (gewoon maken)

wennen

gewöhnen

ken·nel <kennel|s> [kɛnəl] SUST. m (hondenhok met ren)

kennel

Zwinger m

kennel

Hundezwinger m

hen·nep [hɛnəp] SUST. m geen pl.

hennep

Hanf m

van hennep

aus Hanf

van hennep

hanfen

ken·ner <kenner|s> [kɛnər] SUST. m

kenner

Sachverständige(r) m

kenner

Kenner m

ren·ner <renner|s> [rɛnər] SUST. m

renner

Rennfahrer m

de·bet¹ [debɛt] SUST. nt geen pl.

1. debet (boekhouden):

debet

Soll nt

debet

Debet nt form.

debet en credit

Soll und Haben

een bedrag in debet boeken

einen Betrag im Soll verbuchen

debet staan

einen Sollsaldo [o. Debetsaldo] haben

2. debet (schuldvorderingen):

debet

Schuldforderung f