Traducciones de „dwaalt“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈAn·walt (An·wäl·tin) <Anwalt(e)s, Anwälte> [ˈanvalt] SUST. m (f)

1. Anwalt (Rechtsanwalt):

Anwalt (An·wäl·tin)

advocaat(advocate) m (f)

2. Anwalt fig. (Fürsprecher):

Anwalt (An·wäl·tin)

advocaat(advocate) m (f)

Anwalt (An·wäl·tin)

verdediger(verdedigster) m (f)

Anwalt (An·wäl·tin)

pleitbezorger(pleitbezorgster) m (f)

ein guter Anwalt für die Sache der Unterdrückten

een goed verdediger van de zaak der verdrukten

Ge·ˈwalt <Gewalt, Gewalten> [gəˈvalt] SUST. f

1. Gewalt coloq.:

Gewalt (Gewalttätigkeit)

geweld nt

Gewalt (Heftigkeit)

kracht

jdm [o. der Wahrheit] Gewalt antun

iem/de waarheid geweld aandoen

der Gewalt weichen

voor het geweld wijken [o. zwichten]

2. Gewalt (Machtbefugnis, Macht):

Gewalt

macht

Gewalt

gezag nt

Gewalt

autoriteit

die elterliche Gewalt

het ouderlijk gezag

die elterliche Gewalt

de ouderlijke macht

höhere Gewalt

overmacht

höhere Gewalt

force majeure

sich in der Gewalt haben

zichzelf onder controle hebben

jdn/etw in seine Gewalt bringen

iem/iets in zijn macht krijgen

die staatliche Gewalt

het staatsgezag

die Teilung der Gewalten POL.

de machtenscheiding

Gewalt geht vor Recht provb.

geweld gaat boven recht

Spalt <Spalt(e)s, Spalte> [ʃpalt] SUST. m

Spalt

spleet

die Tür einen Spalt offen lassen

de deur op een kiertje laten staan

ˈur·alt ADJ.

1. uralt coloq. (schon lange bekannt/existent):

uralt

oeroud

uralt

eeuwenoud

2. uralt (sehr alt):

uralt

stokoud

Er·ˈhalt <Erhalt(e)s> [ɛɐ̯ˈhalt] SUST. m kein pl.

1. Erhalt:

Erhalt (das Bekommen)

behoud nt

Erhalt (das Aufrechterhalten)

redding

Erhalt (das Aufrechterhalten)

conservering

Erhalt der Kaufkraft

koopkrachtbehoud

2. Erhalt ADMIN.:

Erhalt

inontvangstneming

Erhalt

ontvangst

Ge·ˈhalt¹ <Gehalt(e)s, Gehalte> [gəˈhalt] SUST. m (Anteil, Inhalt)

Gehalt

gehalte nt ook fig.

ˈIn·halt <Inhalt(e)s, Inhalte> [ˈɪnhalt] SUST. m

1. Inhalt (wesentliche Bedeutung):

Inhalt

inhoud

an Inhalt gewinnen

meer inhoud krijgen

2. Inhalt (Flächeninhalt, Volumen):

der Inhalt eines Körpers FÍS., MAT.

de inhoud van een lichaam

3. Inhalt (Sinngehalt):

der Inhalt eines Wortes

de inhoud [o. betekenis] van een woord

etw zum Inhalt haben

iets als inhoud hebben

ˈKo·balt <Kobalts> [ˈkoːbalt] SUST. nt kein pl. QUÍM.

Kobalt (Co)

kobalt nt

schalt [ʃalt] V.

schalt 3. pers sing. imperf. von schelten¹, schelten²

Véase también: schelten , schelten

ˈschel·ten² <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] V. intr. elev.

schelten (schimpfen)

schelden

schelten (stänkern, meckern)

kankeren

auf jdn schelten elev.

tegen iem schelden

auf jdn schelten elev.

op iem kankeren

ˈschel·ten¹ <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] V. trans.

1. schelten elev.:

schelten (tadeln)

berispen

schelten (toben)

opspelen (tegen)

schelten (toben)

een standje geven

schelten (toben)

kijven

2. schelten elev. (beschimpfen):

schelten

uitmaken voor

schelten

uitschelden

jdn dumm schelten veraltet

iem voor dom uitmaken [o. verklaren]

alt <älter, (am) ältest(en)> [alt] ADJ.

1. alt (ein bestimmtes Alter habend):

alt

oud

alt an Jahren

oud van jaren

alt an Jahren

bedaagd

alt wie Methusalem coloq. hum.

zo oud als Methusalem

alt wie Methusalem coloq. hum.

zeer oud

2. alt (betagt):

der alte Meier coloq.

de oude Meier

der alte Meier coloq.

Meier senior

auf/für seine alten Tage

op/voor zijn oude dag

Alt und Jung

jong en oud

Alt und Jung

iedereen

Alt und Jung

ouden en jongen

3. alt (abgelagert):

aus Alt Neu machen coloq.

van oud nieuw maken

aus Alt Neu machen coloq.

het oude als nieuw herstellen

alt für neu FIN.

tegen dagwaarde [o. nieuwwaarde]

neu für alt

nieuw in ruil voor oud

4. alt (nicht neu):

ein alter Hut

iets dat iedereen al weet

5. alt (zwischen dem 14. und 18. Jahrhundert):

alte Meister

(schilderijen van) oude meesters

6. alt (frühere):

alt

oud

die Alte Geschichte

de Oude Geschiedenis

die alten Sprachen

de oude [o. klassieke] talen

7. alt (gewöhnlich, normal):

alles geht seinen alten Gang

alles gaat zijn oude [o. gewone] gang

er ist ganz der Alte

hij is helemaal de oude [o. niet veranderd]

eine ältere Dame (betagt)

een dame op leeftijd

die ältere Generation

de oudere [o. niet meer zo jonge] generatie

etw alt kaufen (gebraucht)

iets tweedehands kopen

irgendwo nicht alt werden coloq.

ergens niet lang blijven

galt [galt] V.

galt 3. pers sing. imperf. von gelten¹, gelten²

Véase también: gelten , gelten

ˈgel·ten² <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] V. v. impers.

1. gelten (gültig sein):

gelten

gelden

2. gelten (darauf ankommen):

gelten

erop aan komen

es gilt, uns zu entscheiden

we moeten een beslissing nemen

es gilt einen [o. den] Versuch

het is te proberen

3. gelten (beimessen):

gelten

gelegen zijn aan

gelten

hechten aan

4. gelten elev. (gehen um):

gelten

gaan om

es galt meine Ehre

het ging om mijn eer

ˈgel·ten¹ <gilt, galt, gegolten> [ˈgɛltn̩] V. intr.

1. gelten (gehalten werden):

gelten

gelden

gelten

geldig zijn

gelten

doorgaan

gelten

gehouden worden

als [o. für] dumm/schlau gelten

als dom/slim gelden

als [o. für] dumm/schlau gelten

voor dom/slim doorgaan [o. gehouden worden]

das gilt nicht!

dat telt [o. geldt] niet!

es gilt!

afgesproken!

etw gelten lassen

iets laten gelden

etw gelten lassen

iets ook goed vinden

andere gelten lassen

anderen in hun recht laten

nach geltender Meinung

volgens de heersende mening

2. gelten (etw bedeuten):

gelten

waard zijn

gelten

aangeslagen worden

deine Liebe gilt mir viel

jouw liefde betekent veel voor mij

sein Rat gilt nicht viel

zijn raad wordt niet hoog aangeslagen [o. is niet veel waard]

3. gelten (bestimmt sein für):

gelten

doelen [o. slaan] op

gelten

bedoeld zijn voor

gelten

gemunt zijn op

diese Bemerkung galt mir

deze opmerking sloeg [o. doelde] op mij

4. gelten elev. (eine Vorliebe haben):

gelten

betreffen

gelten

gaan om

gelten

uitgaan naar

sein Interesse galt der Politik

zijn belangstelling gold de politiek [o. ging uit naar de politiek]

halt¹ [halt] ADV.

1. halt (nunmal):

halt al. s. austr. suizo

nu eenmaal

halt al. s. austr. suizo

gewoon(weg)

es ist halt nicht anders

het is nu eenmaal niet anders

2. halt al. s. austr. suizo (eben):

das spürt man halt gleich

dat merk je zo direct

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] SUST. m meist sing.

1. Halt (Stütze):

Halt

steun

Halt

stut

Halt

stevigheid

2. Halt (Stopp):

Halt

halt

Halt

stilstand

Halt

stop

etw Halt gebieten

iets een halt toeroepen

Halt machen

stoppen

Halt machen

stilstaan

vor nichts Halt machen fig.

voor niets terugdeinzen

3. Halt fig. (inneres Gleichgewicht):

Halt

steun

Halt

houvast nt

Halt

standvastigheid

ein Mensch ohne inneren Halt

een mens zonder ruggengraat

jeden Halt verlieren

elk houvast verliezen

kalt <kälter, (am) kältest(en)> [kalt] ADJ.

1. kalt (nicht warm):

kalt

koud

kalt

kil

kalt

koel

kaltes Fieber fig.

malaria

im Kalten sitzen

in de kou [o. in een onverwarmde ruimte] zitten

der Kalte Krieg HIST.

de Koude Oorlog

kalte Mamsell

buffetjuffrouw voor de koude schotels

kalte Miete

kale huur

mir ist kalt

ik heb het koud

ein kalter Staatsstreich fig.

een onbloedige staatsgreep

den Wein kalt stellen

de wijn op een koele plaats zetten

es überlief mich kalt

ik kreeg er koude rillingen van

ein kaltes Zimmer fig.

een kil [o. ongezellig] vertrek

2. kalt (nüchtern, sachlich):

kalt

koud

kalt

nuchter

kalt

zakelijk

kalte Berechnung [o. Überlegung ]

koele [o. nuchtere] berekening

3. kalt pey. (emotionslos):

kalt

koud

kalt

gevoelloos

kalt

onvriendelijk

kalt

afwijzend

kalt lächelnd coloq.

meedogenloos

etw lässt jdn kalt coloq.

iets laat iem koud [o. onverschillig]

etw lässt jdn kalt coloq.

iets kan iem niet schelen

jdm die kalte Schulter zeigen

iem de rug toekeren

4. kalt (furchtbar, schrecklich):

kalt

vreselijk

kalt

ontzettend

kalte Angst

vreselijke [o. panische] angst [o. schrik]

kalte Wut packte ihn

hij ontstak in blinde woede