neerlandés » alemán

Traducciones de „schonendes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

schon·den: verbo
schoe·ner: sustantivo
schon·ken: verbo
schol·den: verbo
schoel·je: sustantivo
schou·der: sustantivo
schoot·hond·je: sustantivo
schouw·to·neel: sustantivo
school·agen·da: sustantivo
schok·be·han·de·ling: sustantivo
schof·fel: sustantivo
schok·ken: verbo
scho·lier: sustantivo
schom·mel: sustantivo
schooi·en: verbo
schop·pen: sustantivo
schor·sen: verbo
scho·ling: sustantivo
schooi·er: sustantivo
schor·ten: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: schoener , schonden , schouder , schoelje , scholden , schonken , schouwen , schorten , schooier , scholing , schorsen , schoppen , schooien , schommel , scholier , schokken , schoffel , schokbehandeling , schoolagenda , schouwtoneel y/e schoothondje

schon·den V.

schonden 3. pers. pl. imperf. van schenden

Véase también: schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] V. trans.

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form.

entehren form.

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

schoe·ner <schoener|s> [sxunər] SUST. m

Schoner m

schon·ken V.

schonken 3. pers. pl. imperf. van schenken

Véase también: schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] V. trans.

1. schenken (uitgieten):

schenken in +acus.

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken (cadeau geven)

schenken (bij het kerstfeest)

schenken (bijv. grote bedragen)

geld schenken

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

schol·den V.

scholden 3. pers. pl. imperf. van schelden¹, schelden²

Véase también: schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] V. trans. (uitschelden)

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] V. intr.

1. schelden (tieren):

keifen pey.

zetern pey.

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

keifen pey.

schoel·je <schoelje|s> [sxuljə] SUST. m

Lump m

Schurke m

Halunke m

schou·der <schouder|s> [sxɑudər] SUST. m

1. schouder (de mens):

schouder aan schouder staan ook fig.

Schulter an Schulter stehen

een jurk met blote schouders

ein schulterfreies Kleid

hij heeft brede schouders fig.

er hat einen breiten Rücken

de ontwrichte schouder

die Schulterverrenkung

op de schouders gaan

auf die Schultern genommen werden

haar tot op de schouders

schulterlanges Haar

op iems schouder staan fig.

sich ganz auf jdn stützen

op iems schouder staan fig.

auf jds Schultern dat. stehen

iem op zijn schouder kloppen fig.

jdm auf die Schulter klopfen

de schouders ophalen fig.

mit den Achseln zucken

het zijn sterke schouders die de weelde kunnen dragen provb.

gute Tage wollen starke Beine haben

een last van iems schouders nemen fig.

jdm eine Last abnehmen

zijn schouders onder iets zetten fig.

sich hinter etw acus. klemmen

2. schouder:

schouder (dieren)

schouder (grote dieren)

3. schouder (kledingstuk):

die jas is te nauw in de schouders

der Mantel ist an den Schultern zu eng

schoot·hond·je <schoothondje|s> [sxothɔncə] SUST. nt

schoothondje

Schoßhündchen nt

schoothondje

schouw·to·neel <schouw|tonelen> [sxɑutonel] SUST. nt (plaats)

schouwtoneel

Bühne f

schouwtoneel

school·agen·da <schoolagenda|'s> [sxolaɣɛnda] SUST. f

schoolagenda

≈ Aufgabenheft nt

schok·be·han·de·ling <schokbehandeling|en> [sxɔɡbəhɑndəlɪŋ] SUST. f

schokbehandeling

Schockbehandlung f

schof·fel <schoffel|s> [sxɔfəl] SUST. f

schok·ken² <schokte, h. geschokt> [sxɔkə(n)] V. intr.

1. schokken (aan schokken blootstaan):

geschüttelt [o. gerüttelt] [o. gestoßen] werden

wij schokten hevig op die ongelijke weg

auf dem holprigen Weg wurden wir heftig durchgeschüttelt

2. schokken (schokken veroorzaken):

een schokkende auto

ein ruckelndes Auto

3. schokken (ongecontroleerde bewegingen maken):

met de schouders schokken

mit den Schultern zucken

4. schokken coloq. (betalen):

scho·lier <scholier|en> [sxolir] SUST. m

schom·mel <schommel|s> [sxɔməl] SUST. f

schooi·en <schooide, h. geschooid> [sxojə(n)] V. intr. (bedelen)

schnorren coloq.

schooien langs de huizen

Klinken putzen coloq.

hij schooit om geld

er bettelt um Geld

schop·pen¹ <schoppen|s, schoppen> [sxɔpə(n)] SUST. f

Pik nt

schoppen is troef

schor·sen <schorste, h. geschorst> [sxɔrsə(n)] V. trans.

1. schorsen (buiten werking stellen):

de uitvoering van het vonnis schorsen

die Vollstreckung des Urteils aussetzen

2. schorsen (tijdelijk sluiten):

een vergadering schorsen

eine Sitzung [o. Versammlung] unterbrechen

3. schorsen (verbieden zijn ambt waar te nemen):

schorsen DEP.

de ambtenaar schorsen

den Beamten (vom Dienst) suspendieren

scho·ling <scholing|en> [sxolɪŋ] SUST. f

een man met weinig scholing

ein Mann mit geringer Ausbildung

scholing ontvangen

ausgebildet werden

schooi·er <schooier|s> [sxojər] SUST. m

1. schooier (vagebond):

Landstreicher m

2. schooier (haveloos type):

Penner m

3. schooier (schoft):

Lump m

Schuft m

Halunke m

4. schooier (bedelaar):

Schnorrer m coloq.

Bettler m

schor·ten¹ <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] V. intr. (haperen)

het schort aan …

es fehlt [o. mangelt] an +dat. …

het schort hun aan goede wil

es fehlt ihnen an gutem Willen

wat schort eraan?

wo hapert es denn?

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski