neerlandés » alemán

klei·ne <kleine|n> [klɛinə] SUST. nt of m of f

kleu·nen <kleunde, h. gekleund> [klønə(n)] V. intr.

1. kleunen (harde slagen geven):

2. kleunen (vechten):

klem·men1 <klemde, h. geklemd> [klɛmə(n)] V. intr.

1. klemmen (knellend vastzitten):

kle·ding [kledɪŋ] SUST. f geen pl.

1. kleding (het kleden):

Kleiden nt

kleed <kleden> [klet] SUST. nt

1. kleed:

kleed (op tafel e.d.)
Decke f

2. kleed (kledingstuk voor mannen):

Gewand nt

kle·den <kleedde, h. gekleed> [kledə(n)] V. trans.

2. kleden (verwoorden, weergeven):

kleiden form.

3. kleden ((van kledingstukken) een bepaald effect hebben):

kle·ven1 <kleefde, h. gekleefd> [klevə(n)] V. intr.

1. kleven (vast blijven zitten):

2. kleven fig.:

3. kleven (kleverig zijn):

klitschen coloq.

kle·pel <klepel|s> [klepəl] SUST. m

klep·pen <klepte, h. geklept> [klɛpə(n)] V. intr.

2. kleppen (kort geluid):

3. kleppen (babbelen):

4. kleppen:

bimmeln coloq.

klet·ser <kletser|s> [klɛtsər] SUST. m

1. kletser (praatziek persoon):

2. kletser (kwaadspreker):

3. kletser (iem die onzin uitslaat):

Schwaf(e)ler m

klep·per <klepper|s> [klɛpər] SUST. m

1. klepper (rijpaard):

2. klepper (houten sandaal):

kles·sen1 V. trans.

klessen → kletsen¹

Véase también: kletsen , kletsen

klet·sen1 <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] V. trans.

1. kletsen (met een kletsend geluid werpen):

2. kletsen (hard gooien, slaan):

klet·sen1 <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] V. trans.

1. kletsen (met een kletsend geluid werpen):

2. kletsen (hard gooien, slaan):

kleu·men <kleumde, h. gekleumd> [klømə(n)] V. intr.

kleu·ren1 <kleurde, h. gekleurd> [klørə(n)] V. trans.

1. kleuren (kleur geven aan):

2. kleuren (met kleur invullen):

kleu·ter <kleuter|s> [kløtər] SUST. m

klem1 <klem|men> [klɛm] SUST. f

1. klem (knellende greep):

Klemme f

2. klem (moeilijke omstandigheden):

Klemme f

3. klem (aandrang, nadruk):

4. klem (toestel om dieren te vangen):

5. klem (knijper, paperclip):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski