neerlandés » alemán

Traducciones de „innigen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

in·nig: adjetivo y adverbio
in·nen: verbo
in·ne·men: verbo
in·ja·gen: verbo
le·ni·gen: verbo
nei·gen: verbo
in·dien: conjunción
in·ning: sustantivo
pin·nig: adjetivo y adverbio
vin·nig: adjetivo y adverbio
zin·nig: adjetivo y adverbio
in·tri·ge: sustantivo
in·ge·ven: verbo
ei·gen: adjetivo y adverbio
bui·gen: verbo
tui·gen: verbo
zui·gen: verbo
le·di·gen: verbo
no·di·gen: verbo
be·zi·gen: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: indien , neigen , lenigen , injagen , innemen , innen , innig , indoen , ineen , matigen , dreigen , bezigen , nodigen , ledigen , zuigen , tuigen , buigen , eigen , ingeven , intrige , zinnig , vinnig , pinnig y/e inning

in·nig <innige, inniger, innigst> [ɪnəx] ADJ.

innig

een innig gebed

ein inbrünstiges Gebet

innige hoop

innige Hoffnung f

innig omstrengeld

eng umschlungen

dat is mijn innige overtuiging

das ist meine innerste Überzeugung

een innige wens

ein heißer Wunsch

in·nen <inde, h. geïnd> [ɪnə(n)] V. trans.

innen (ontvangen)

innen (invorderen)

innen (invorderen)

innen (cheque e.d.)

belasting innen

Steuern einziehen

in·ne·men <nam in, h. ingenomen> [ɪnemə(n)] V. trans.

1. innemen (geneesmiddelen):

2. innemen fig.:

innemen (plaatsruimte)

innemen (plaatsruimte)

innemen (functie e.d.)

dat neemt een belangrijke plaats in mijn leven in

das hat einen hohen Stellenwert in meinem Leben

de plaats van de moeder innemen

die Mutter ersetzen

een standpunt innemen fig.

einen Standpunkt einnehmen [o. beziehen]

3. innemen (veroveren):

4. innemen (vertrouwen, genegenheid winnen):

iem voor/tegen zich innemen

jdn für/gegen sich einnehmen

5. innemen:

innemen (inkorten, nauwer maken)

innemen (korter maken)

in·ja·gen <jaagde of joeg in, h. ingejaagd> [ɪɲjaɣə(n)] V. trans.

(hinein)jagen in +acus.

injagen ook fig.

treiben in +acus.

iem de dood injagen fig.

jdn in den Tod treiben

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] V. trans.

nei·gen¹ <neigde, h. geneigd> [nɛiɣə(n)] V. trans.

in·dien [ɪndin] CONJ.

wenn

falls

indien al mocht blijken dat …

wenn sich herausstellen sollte, dass …

in·ning¹ <inning|s> [ɪnɪŋ] SUST. m DEP.

Inning nt

pin·nig <pinnige, pinniger, pinnigst> [pɪnəx] ADJ.

1. pinnig:

pinnig (vinnig: van uitingen)

pinnig (vinnig: bazig)

2. pinnig (zuinig):

vin·nig <vinnige, vinniger, vinnigst> [vɪnəx] ADJ.

vinnig (wijze van kijken)

vinnig (wijze van kijken)

vinnig (van woorden)

vinnig (van woorden)

vinnig (kou)

vinnig kijken

giftig dreinschauen

een vinnig kreng

ein bissiges Luder

zin·nig <zinnige, zinniger, zinnigst> [zɪnəx] ADJ.

in·tri·ge <intrige|s> [ɪntriʒə, ɪntriɣə] SUST. f

1. intrige (complot):

Intrige f

een intrige opzetten

eine Intrige einfädeln

2. intrige (verwikkeling, plot):

Plot m nt nt

in·ge·ven <gaf in, h. ingegeven> [ɪŋɣevə(n)] V. trans.

een patiënt medicijnen ingeven

einem Kranken Medikamente geben [o. verabreichen]

doe wat uw hart u ingeeft

hören Sie auf Ihr Herz

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ.

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

eigen

op eigen gezag

auf eigene Verantwortung

naar eigen goeddunken

nach eigenem Ermessen

op (zijn) eigen houtje

auf eigene Faust

uit eigen wil

aus eigenem Entschluss

3. eigen (kenmerkend):

eigen

dat is hem eigen

das ist ihm eigen

4. eigen (vertrouwd):

zich iets eigen maken

sich dat. etw aneignen

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

eigen

de eigen taal

die eigene Sprache

bui·gen¹ <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] V. intr.

1. buigen (een buiging maken):

sich verbeugen vor +dat.

sich verneigen form.

voor iems wil buigen fig.

sich jds Willen dat. beugen

2. buigen (zich krommen):

het is buigen of barsten fig.

es geht auf Biegen und Brechen

de weg buigt hier naar links

der Weg biegt [o. zweigt] hier nach links ab

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] V. trans.

1. tuigen (paard):

een paard tuigen

ein Pferd anschirren

2. tuigen scheepv.:

zui·gen¹ <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] V. trans.

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] V. trans.

no·di·gen <nodigde, h. genodigd> [nodəɣə(n)] V. trans.

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] V. trans.

al zijn invloed bezigen

all seinen Einfluss anwenden

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski