Traducciones de „gegründete“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ge·grond <gegronde, gegronder, gegrondst> [ɣəɣrɔnt] ADJ.

gegrond

begründet

gegrond

berechtigt

om gegronde redenen

aus triftigen Gründen

een gegrond verwijt

ein berechtigter Vorwurf

gegronde vrees

begründete Furcht f

ge·ga·ran·deerd [ɣəɣarɑndert] ADJ.

gegarandeerd

garantiert

gegarandeerde kwaliteit

garantierte Qualität f

ge·gra·ven V.

gegraven volt. deelw. van graven¹, graven²

Véase también: graven , graven

gra·ven² <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] V. intr.

graven

graben

niet diep graven fig.

nicht in die Tiefe gehen

in iems verleden graven fig.

in jds Vergangenheit graben

honden graven graag in de grond

Hunde wühlen gern in der Erde

naar iets graven

nach etw dat. graben

gra·ven¹ <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] V. trans.

graven

graben

graven (met spade ook)

schaufeln

graven mijnw.

schürfen

een gat/tunnel graven

ein Loch/einen Tunnel graben

goud graven

Gold schürfen

ge·gre·pen V.

gegrepen volt. deelw. van grijpen¹, grijpen²

Véase también: grijpen , grijpen

grij·pen² <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] V. trans.

1. grijpen:

grijpen (beetpakken)

(er)greifen

grijpen (vatten)

fassen

grijpen (vatten)

packen

grijpen (graaien)

grapschen coloq.

iem bij de arm grijpen

jdn am Arm packen

de dief grijpen

den Dieb (er)greifen

door iets gegrepen zijn fig. (geroerd)

von etw dat. ergriffen sein

door iets gegrepen zijn (gefascineerd)

von etw dat. fasziniert sein

hij greep zijn jas en ging

er nahm seinen Mantel und ging

de roofvogel greep het kuiken

der Raubvogel schnappte das Küken

hij greep het mes

er ergriff das Messer

voor het grijpen liggen (direct onder bereik)

in Griffnähe liegen

voor het grijpen liggen (overvloed)

in Hülle und Fülle vorhanden sein

2. grijpen (meesleuren):

grijpen

erfassen

de auto werd door de trein gegrepen

das Auto wurde von dem Zug erfasst

grij·pen¹ <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] V. intr. (een grijpende beweging maken)

grijpen

greifen

het anker grijpt

der Anker greift espec.

de brand grijpt om zich heen fig.

das Feuer greift um sich

dat is te hoog gegrepen fig.

das ist zu hoch gegriffen

naar de pen grijpen fig.

zur Feder greifen

naar de macht grijpen fig.

nach der Macht greifen

naar de wapens grijpen

zu den Waffen greifen

ge·groefd [ɣəɣruft] ADJ.

gegroefd (van de huid)

gefurcht

gegroefd (van de huid)

furchig

gegroefd (van planken)

gespundet

gegroefd (van zuilen)

kanneliert

ge·ge·ten V.

gegeten volt. deelw. van eten², eten³

Véase también: eten , eten , eten

eten³ <at, h. gegeten> [etə(n)] V. intr. (een maaltijd gebruiken)

eten

essen

in een restaurant eten

in einem Restaurant essen

iem mee laten eten

jdn mitessen lassen

iem te eten vragen

jdn zum Essen einladen

uit eten gaan

essen gehen

uit eten gaan

auswärts essen

eten² <at, h. gegeten> [etə(n)] V. trans.

1. eten (nuttigen):

eten

essen

hij denkt alleen maar aan eten

er denkt nur an das Essen

goed kunnen eten

einen guten Appetit haben

een hapje eten

eine Kleinigkeit essen

het is te eten/niet te eten

man kann es essen/nicht essen

je kunt hier lekker eten

man kann hier gut essen

eet smakelijk!

guten Appetit!

eet smakelijk!

Mahlzeit!

uit iems hand eten coloq.

jdm aus der Hand fressen

geen vlees eten

kein Fleisch essen

eten wat de pot schaft

essen, was auf den Tisch kommt

om op te eten zijn coloq.

zum Fressen sein

2. eten (door eten verkrijgen):

eten

essen

zich een ongeluk eten coloq.

sich überfressen

zich vol eten

sich satt essen

3. eten (nodig hebben):

eten

fressen coloq.

die machine eet veel kolen

diese Maschine frisst viel Kohle

4. eten DEP.:

eten

kaufen

eten¹ [etə(n)] SUST. nt geen pl.

1. eten (voedsel):

eten

Essen nt

geen eten hebben

kein Essen haben

ongezond eten

ungesunde Ernährung f

warm eten

warme(s) Essen nt

2. eten (maaltijd):

eten

Essen nt

zijn eten laten staan

keinen Bissen anrühren

onder het eten

bei Tisch

ge·ge·neerd [ɣəʒənert] ADJ.

gegeneerd

geniert

ge·gle·den V.

gegleden volt. deelw. van glijden

Véase también: glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] V. intr.

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

gleiten

glijden (op glijbaan)

schlittern

baantje glijden

schlittern

een schaduw gleed langs de muur fig.

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander fig.

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

glijden

(aus)rutschen

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

glijden

(ab)rutschen

glijden

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

glijden

gleiten

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

ge·gol·den V.

gegolden → gelden¹, → gelden²

Véase también: gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] V. v. impers. ww (betreffen)

gelden

gehen um

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] V. intr.

1. gelden (meetellen):

gelden

gelten

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden

gelten

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelten

gelden (van toepassing zijn)

zutreffen

zich doen gelden

sich dat. Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +dat.

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +acus.