neerlandés » alemán

ge·roep [ɣərup] SUST. nt geen pl.

ge·ëerd [ɣəert] ADJ.

ge·geerd [ɣəɣert] ADJ. bel.

ge·leerd <geleerde, geleerder, geleerdst> [ɣəlert] ADJ.

ge·aderd [ɣəadərt] ADJ.

1. geaderd (bepaalde aderen hebbend):

2. geaderd (voorzien van bochtige strepen):

ge·vierd <gevierde, gevierder, gevierdst> [ɣəvirt] ADJ.

ge·reed <gerede, gereder, gereedst> [ɣəret] ADJ.

1. gereed (klaar voor een handeling):

parat coloq.

ge·ronk [ɣərɔŋk] SUST. nt geen pl.

1. geronk (zwaar rollend geluid):

Gedröhn(e) nt coloq.

2. geronk (zwaar gesnurk):

ge·ro·ken V.

geroken volt. deelw. van ruiken¹, ruiken²

Véase también: ruiken , ruiken

rui·ken2 <rook, h. geroken> [rœykə(n)] V. intr.

2. ruiken (de gedachte opwekken):

rui·ken1 <rook, h. geroken> [rœykə(n)] V. trans.

ge·rookt [ɣərokt] ADJ.

1. gerookt (door roken geconserveerd):

woerd <woerd|en> [wurt] SUST. m

zwoerd <zwoerd|en> [zwurt] SUST. nt

en·gerd <engerd|s> [ɛŋərt] SUST. m

ge·rei [ɣərɛi] SUST. nt geen pl.

ge·rief [ɣərif] SUST. nt geen pl.

1. gerief (gemak, genot):

zuliebe +dat.

2. gerief (wat iem prettig vindt, nodig heeft):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski