neerlandés » alemán

on·ge·bon·den [ɔŋɣəbɔndə(n)] ADJ.

2. ongebonden (boekwezen):

af·bin·den <bond af, h. afgebonden> [ɑvbɪndə(n)] V. trans.

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] V. trans.

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] V. trans.

af·ron·den <rondde af, h. afgerond> [ɑfrɔndə(n)] V. trans.

1. afronden (rond-, afmaken):

af·win·den <wond af, h. afgewonden> [ɑfwɪndə(n)] V. trans.

ge·von·den V.

gevonden volt. deelw. van vinden

Véase también: vinden

vin·den <vond, h. gevonden> [vɪndə(n)] V. trans.

3. vinden (bedenken, uitdenken):

ge·won·den V.

gewonden volt. deelw. van winden

Véase también: winden

ge·zon·den V.

gezonden volt. deelw. van zenden¹, zenden²

Véase también: zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] V. intr.

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

kort·aan·ge·bon·den [kɔrtaŋɣəbɔndə(n)] ADJ.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski