neerlandés » alemán

pa·rag·nost <paragnost|en> [paraɣnɔst] SUST. m

di·ag·no·se <diagnose|n, diagnose|s> [dijɑɣnozə] SUST. f

fax·post [fɑkspɔst] SUST. f geen pl.

mag·naat <mag|naten> [mɑɣnat] SUST. m

toost <toost|en> [tost] SUST. m

drost <drost|en> [drɔst] SUST. m gesch.

kroost [krost] SUST. nt geen pl.

1. kroost (kinderen):

Kinder pl.

2. kroost (nakomelingen):

proost [prost] INTERJ.

troost [trost] SUST. m geen pl.

gno·sis [ɣnozɪs] SUST. f geen pl.

agent <agent|en> [aɣɛnt] SUST. m

1. agent (politieagent):

3. agent (iem in diplomatieke, politieke dienst):

Agent m

agoog <agogen> [aɣox] SUST. m

noest1 <noest|en> [nust] SUST. m

host <host|s> [host] SUST. m

oost1 [ost] ADJ. (uit het oosten)

Oost [ost] SUST. f geen pl. (deel van de wereld)

knoest <knoest|en> [knust] SUST. m


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski