neerlandés » alemán

ju·be·len <jubelde, h. gejubeld> [jybələ(n)] V. intr.

te·len <teelde, h. geteeld> [telə(n)] V. trans.

ba·len <baalde, h. gebaald> [balə(n)] V. intr.

da·len <daalde, i. gedaald> [dalə(n)] V. intr.

3. dalen (geluiden):

de·len1 <deelde, h. gedeeld> [delə(n)] V. trans.

3. delen (meevoelen):

do·len <doolde, h. gedoold> [dolə(n)] V. intr.

1. dolen (dwalen):

2. dolen (zwerven):

fa·len <faalde, h. gefaald> [falə(n)] V. intr.

ha·len <haalde, h. gehaald> [halə(n)] V. trans.

he·len1 <heelde, i. geheeld> [helə(n)] V. intr. (genezen)

ij·len <ijlde, h./i. geijld> [ɛilə(n)] V. intr.

1. ijlen (haasten):

2. ijlen (verward spreken door koorts):

3. ijlen (onzin uitslaan):

ke·len <keelde, h. gekeeld> [kelə(n)] V. trans.

2. kelen (wurgen):

ko·len [kolə(n)] SUST. pl.

ma·len1 <maalde, h. gemalen> [malə(n)] V. trans. (fijnmaken)

Po·len [polə(n)] SUST. nt geen pl.

tu·len [tylə(n)] ADJ.

ve·len <veelde, h. geveeld> [velə(n)] V. trans.

2. velen (bestand zijn tegen):

4. velen (houden van):

zo·len <zoolde, h. gezoold> [zolə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski