alemán » neerlandés

alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈweg·ho·len: verbo transitivo
be·ˈhal·ten: verbo transitivo
er·ˈhal·ten: verbo transitivo
ge·ˈhal·ten: adjetivo y adverbio
ver·ˈhal·ten: verbo reflexivo
ˈher·hal·ten: verbo intransitivo
ˈhei·lig·hal·ten: verbo transitivo
ˈweg·hö·ren: verbo intransitivo
ˈab·hal·ten: verbo transitivo
ˈschal·ten: verbo intransitivo
ˈzu·hal·ten: verbo intransitivo
ˈan·hal·ten: verbo intransitivo
ˈauf·hal·ten: verbo intransitivo
ˈaus·hal·ten: verbo intransitivo
ˈein·hal·ten: verbo intransitivo
ent·ˈhal·ten: verbo transitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: herhalten , verhalten , gehalten , erhalten , behalten , wegholen , enthalten , einhalten , aushalten , aufhalten , anhalten , zuhalten , schalten , abhalten , weghören y/e heilighalten

ˈweg·ho·len V. trans. coloq.

wegholen

weghalen

wegholen

afhalen

sich dat. eine Krankheit wegholen coloq.

een ziekte oplopen

be·ˈhal·ten V. trans. irreg.

er·ˈhal·ten¹ [-ˈhaltn̩] V. trans.

1. erhalten:

erhalten (bekommen)

krijgen

erhalten (erteilt bekommen)

ontvangen

erhalten (erteilt bekommen)

verkrijgen

2. erhalten (bewahren):

erhalten

(be)houden

erhalten

bewaren

erhalten

onderhouden

etw ist gut erhalten

iets verkeert in goede staat

er ist noch gut erhalten hum.

hij ziet er nog goed uit

ein altes Haus erhalten

een oud huis voor verval behoeden

3. erhalten (unterhalten, sorgen für):

erhalten

onderhouden

erhalten

zorgen voor

ge·ˈhal·ten¹ [gəˈhaltn̩] ADJ.

1. gehalten elev. (verpflichtet):

gehalten

gehouden

gehalten

verplicht

2. gehalten elev. veraltet (zurückhaltend):

gehalten

waardig

gehalten

beheerst

gehalten

kalm

ver·ˈhal·ten³ V. v. refl. irreg.

1. verhalten:

verhalten (sich verhalten)

zich gedragen

verhalten (sich verhalten)

zich houden

verhalten (bleiben)

blijven

sich abwartend verhalten

een afwachtende houding aannemen

2. verhalten (als Eigenschaft haben):

verhalten

gesteld zijn

verhalten

staan (met)

verhalten

zijn

3. verhalten (im Verhältnis stehen):

verhalten

zich verhouden

verhalten

staan tot

ˈher·hal·ten¹ V. intr. irreg.

herhalten

ervoor opdraaien

herhalten

het gelag moeten betalen

ˈhei·lig·hal·ten V. trans. irreg.

heilighalten

heiligen

den Sonntag heilighalten

de zondag heiligen

ˈweg·hö·ren V. intr.

weghören

niet (willen) luisteren

ˈab·hal·ten V. trans. irreg.

1. abhalten (auf Abstand halten):

abhalten

afhouden

abhalten

weghouden

abhalten

op een afstand houden

2. abhalten (abwehren):

abhalten

afweren

abhalten

tegenhouden

Hitze abhalten

hitte tegenhouden

3. abhalten (hindern):

abhalten

afhouden

abhalten

weerhouden

abhalten

beletten

ich bin abgehalten

ik ben verhinderd

lassen Sie sich nicht abhalten!

laat u niet storen!

4. abhalten (veranstalten):

abhalten

houden

abhalten

organiseren

eine Parade abhalten

een parade houden

ein kleines Kind abhalten

een klein kind zijn behoefte laten doen

ˈschal·ten¹ [ˈʃaltn̩] V. intr.

1. schalten (umschalten):

schalten

schakelen

schalten

overschakelen

schalten

zetten

die Ampel schaltete auf Grün

het verkeerslicht [o. stoplicht] sprong op groen [o. werd groen]

wir schalten ins Stadion/nach Frankfurt

wij schakelen over naar het stadion/naar Frankfurt

2. schalten elev. (verfügen):

schalten

beheren

schalten

beschikken

schalten

heersen

schalten

huishouden

schalten

regeren

schalten und walten

heer en meester zijn

nach Belieben schalten und walten

doen en laten wat men wil

jdn schalten und walten lassen

iem de vrije hand laten

3. schalten coloq. (begreifen):

schalten

begrijpen

schalten

snappen

sie schaltet immer langsam

zij is altijd traag [o. langzaam] van begrip

er schaltete sofort

hij had het meteen door

er schaltete sofort

hij begreep meteen wat er aan de hand was

er schaltete sofort

hij reageerde meteen

ˈzu·hal·ten¹ V. intr. irreg. (zugehen auf, Kurs halten auf)

zuhalten

aanhouden [o. afgaan] (op)

zuhalten

koers houden op

ˈan·hal·ten¹ V. intr. irreg.

1. anhalten (stoppen):

anhalten

stoppen

anhalten

tot stilstand komen

mitten in der Arbeit anhalten

midden in het werk ophouden

2. anhalten (fortdauern):

anhalten

(blijven) aanhouden

anhalten

(blijven) voortduren

der Frost hält an

de vorst houdt aan

3. anhalten (mit Antrag):

anhalten

aanhouden

anhalten

verzoeken

um ein Mädchen [o. um die Hand eines Mädchens] anhalten

om de hand van een meisje vragen

um ein Mädchen [o. um die Hand eines Mädchens] anhalten

een meisje ten huwelijk vragen

ˈauf·hal·ten¹ V. intr. irreg. coloq.

aufhalten (beenden, abhalten von)

ophouden

aufhalten (zum Halten bringen)

stoppen

aufhalten (zum Halten bringen)

uitscheiden

ˈaus·hal·ten¹ V. intr. irreg. (standhalten)

aushalten

het uithouden

bei jdm/mit jdm aushalten

het bij iem/met iem uithouden

ˈein·hal·ten¹ V. intr. elev. (innehalten)

einhalten

inhouden

einhalten

ophouden

mit dem Spiel einhalten elev.

stoppen met spelen

ent·ˈhal·ten¹ [-ˈhaltn̩] V. trans. (umfassen)

enthalten

bevatten

enthalten

inhouden

die Verpackung ist im Preis enthalten

de verpakking is bij de prijs inbegrepen [o. in de prijs begrepen]

wie oft ist 3 in 15 enthalten?

hoeveel keer 3 is 15?

Ejemplos monolingües (no verificados por la redacción de PONS)

alemán

Er soll die Zunge von der Rachenhinterwand weghalten und so die Spontanatmung oder eine Beatmung mit einem Beatmungsbeutel ermöglichen. de.wikipedia.org

Consultar el diccionario

alemán

ich	hole	weg
du	holst	weg
er/sie/es	holt	weg
wir	holen	weg
ihr	holt	weg
sie	holen	weg

Traducciones de „weghalten“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

ˈweg·ho·len V. trans. coloq.

be·ˈhal·ten V. trans. irreg.

1. behalten (bewahren):

2. behalten (nicht vergessen):

3. behalten (bei sich lassen):

4. behalten (zurückbehalten):

er·ˈhal·ten1 [-ˈhaltn̩] V. trans.

1. erhalten:

2. erhalten (bewahren):

3. erhalten (unterhalten, sorgen für):

ge·ˈhal·ten1 [gəˈhaltn̩] ADJ.

1. gehalten elev. (verpflichtet):

2. gehalten elev. veraltet (zurückhaltend):

ver·ˈhal·ten3 V. v. refl. irreg.

1. verhalten:

2. verhalten (als Eigenschaft haben):

3. verhalten (im Verhältnis stehen):

ˈher·hal·ten1 V. intr. irreg.

ˈhei·lig·hal·ten V. trans. irreg.

ˈweg·hö·ren V. intr.

ˈab·hal·ten V. trans. irreg.

1. abhalten (auf Abstand halten):

2. abhalten (abwehren):

3. abhalten (hindern):

4. abhalten (veranstalten):

ˈschal·ten1 [ˈʃaltn̩] V. intr.

1. schalten (umschalten):

2. schalten elev. (verfügen):

3. schalten coloq. (begreifen):

ˈzu·hal·ten1 V. intr. irreg. (zugehen auf, Kurs halten auf)

ˈan·hal·ten1 V. intr. irreg.

1. anhalten (stoppen):

2. anhalten (fortdauern):

3. anhalten (mit Antrag):

ˈauf·hal·ten1 V. intr. irreg. coloq.

ˈaus·hal·ten1 V. intr. irreg. (standhalten)

ˈein·hal·ten1 V. intr. elev. (innehalten)

ent·ˈhal·ten1 [-ˈhaltn̩] V. trans. (umfassen)

Ejemplos monolingües (no verificados por la redacción de PONS)

Consultar el diccionario

Consultar "weghalten" en otros idiomas

"weghalten" en los diccionarios monolingües alemán

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

er·ˈhal·ten¹ [-ˈhaltn̩] V. trans.

ge·ˈhal·ten¹ [gəˈhaltn̩] ADJ.

ver·ˈhal·ten³ V. v. refl. irreg.

ˈher·hal·ten¹ V. intr. irreg.

ˈschal·ten¹ [ˈʃaltn̩] V. intr.

ˈzu·hal·ten¹ V. intr. irreg. (zugehen auf, Kurs halten auf)

ˈan·hal·ten¹ V. intr. irreg.

ˈauf·hal·ten¹ V. intr. irreg. coloq.

ˈaus·hal·ten¹ V. intr. irreg. (standhalten)

ˈein·hal·ten¹ V. intr. elev. (innehalten)

ent·ˈhal·ten¹ [-ˈhaltn̩] V. trans. (umfassen)