Traducciones de „dämel“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Ka·ˈmel <Kamel(e)s, Kamele> [kaˈmeːl] SUST. nt

1. Kamel:

Kamel

kameel

2. Kamel (Tier) pl.:

Kamel

kameelachtigen

3. Kamel:

Kamel fig. pey.

ezel

Kamel fig. pey.

sufferd

ich Kamel

ezel die ik ben

ˈda·mals [ˈdaːmaːls] ADV.

damals

toentertijd

damals

toen

damals

destijds

ˈBam·mel <Bammels> [ˈbaml̩] SUST. m kein pl. coloq.

Bammel

bibber(atie)

Bammel

schrik

vor jdm/etw Bammel haben

voor iem/iets in de zenuwen zitten [o. bang zijn]

ˈHam·mel <Hammels, Hammel[o. Hämmel] > [ˈhaml̩] SUST. m

1. Hammel (Tier):

Hammel

hamel

Hammel

weerschaap

dumm wie ein Hammel

oliedom

2. Hammel pey. (Dummkopf):

Hammel

ezel

Hammel

stommeling

da·mit¹ [daˈmɪt, ˈdaː-] ADV.

1. damit:

damit (mit diesem Gegenstand, Angelegenheit)

daarmee

damit (unbetont)

ermee

es ist aus damit

het is afgelopen

her damit! (bei Befehlen)

geef hier!

heraus damit!

voor de draad ermee!

es ist nichts damit

het deugt niet

man muss damit rechnen

men moet er rekening mee houden

2. damit (als Folgerung):

damit

dus

damit

dientengevolge

ˈÄr·mel <Ärmels, Ärmel> [ˈɛrməl] SUST. m

Ärmel

mouw

die Ärmel aufkrempeln [o. hochkrempeln ]

de mouwen opstropen

(sich dat. ) etw aus dem Ärmel [o. aus den Ärmeln] schütteln

iets uit de mouw schudden

sich dat. die Ärmel hochkrempeln coloq. fig.

de handen uit de mouwen steken

ˈda·ma·lig [ˈdaːmaːlɪç] ADJ.

damalig

toenmalig

damalig

van toen

damalig

uit die tijd

ˈdamp·fen [ˈdam͜pfn̩] V. intr.

1. dampfen (Dampf abgeben):

dampfen

dampen

dampfen

uitwasemen

dampfen

nevelen

die Pferde dampfen

de paarden staan te dampen

2. dampfen (dampfen):

dampfen

stomen

3. dampfen coloq. (sich unter Dampf fortbewegen):

dampfen

reizen

ˈdäm·men [ˈdɛmən] V. trans.

1. dämmen:

dämmen

afdammen

dämmen

indijken

2. dämmen:

dämmen

tegengaan

dämmen

inperken

dämmen

beteugelen

3. dämmen:

dämmen

verminderen

dämmen

verlichten

dämmen

verzachten

dämmen

temperen

4. dämmen:

dämmen

dempen

ˈBum·mel <Bummels, Bummel> [ˈbʊml̩] SUST. m

1. Bummel (Rundgang):

Bummel

wandeling

Bummel

rondgang

Bummel

tochtje nt

einen Bummel durch die Stadt machen

door de stad flaneren

einen Bummel durch die Stadt machen

in de stad rondslenteren

2. Bummel (Zechtour):

Bummel

boemel

Bummel

kroegentocht

ˈFim·mel <Fimmels, Fimmel> [ˈfɪml̩] SUST. m

1. Fimmel coloq. pey. (Zwang):

Fimmel

manie

Fimmel

(ziekelijke) neiging

der hat doch einen Fimmel!

die is toch niet goed wijs!

2. Fimmel coloq. pey. (fixe Idee):

Fimmel

idee-fixe

ˈFor·mel <Formel, Formeln> [ˈfɔrml̩] SUST. f

1. Formel (Wortlaut):

Formel

formule(ring) ook fig.

Formel

geijkte [o. vaste] uitdrukking [o. vorm]

die Formel des Eides

de eedformule

2. Formel (Kürzel):

Formel FÍS., QUÍM., MAT.

formule

etw in einer Formel ausdrücken [o. in eine Formel bringen]

iets in een formule uitdrukken

3. Formel fig. (kurz gefasster Ausdruck):

Formel

(korte [o. rake] ) formule(ring)

etw auf eine einfache Formel bringen

iets kort en raak formuleren [o. zeggen]

etw auf eine gemeinsame Formel bringen

iets onder [o. op] één noemer brengen

4. Formel DEP.:

Formel

formule

Formel

categorie

ˈHim·mel <Himmels, Himmel> [ˈhɪml̩] SUST. m

1. Himmel (Firmament):

Himmel

hemel

Himmel

lucht

Himmel

firmament nt

der abendliche Himmel

de avondlucht

unter freiem Himmel

in de openlucht

aus heiterem Himmel

zomaar ineens

aus heiterem Himmel

plompverloren

jdn in den Himmel heben coloq.

iem de hemel in prijzen

der Turm ragt in den Himmel hinein

de toren steekt omhoog in de lucht [o. rijst ten hemel]

am politischen Himmel

op politiek terrein

so weit der Himmel reicht

zover het oog reikt

etw fällt nicht einfach vom Himmel

iets gebeurt niet zomaar

2. Himmel (Baldachin):

Himmel

hemel

Himmel

baldakijn nt of m

3. Himmel REL. (Himmelreich):

Himmel

hemel

sich dem Himmel angeloben elev.

in het klooster gaan

aus allen Himmeln fallen [o. stürzen]

helemaal gedesillusioneerd worden

jdm hängt der Himmel voller Geigen

iem is in de zevende hemel

sich (wie) im siebenten Himmel fühlen coloq.

in de zevende hemel zijn

sich (wie) im siebenten Himmel fühlen coloq.

dolgelukkig zijn

Himmel und Hölle spielen

hinkelen

Himmel und Hölle in Bewegung setzen

hemel en aarde bewegen

etw stinkt zum [o. gen ] Himmel coloq. fig.

iets is tenhemelschreiend [o. hemeltergend]

etw schreit zum [o. gen ] Himmel fig.

iets is tenhemelschreiend [o. hemeltergend]

4. Himmel REL. eufem. (Gott):

Himmel

hemel

Himmel

God

Himmel

Voorzienigheid

Himmel

(nood)lot nt

gerechter [o. gütiger ] [o. (ach) du lieber ] Himmel! coloq.

och hemel!

gerechter [o. gütiger ] [o. (ach) du lieber ] Himmel! coloq.

hemeltje!

Himmel, Herrgott, Sakrament! coloq.

wel potverdorie!

Himmel, Kreuz, Donnerwetter! coloq.

alle donders nog an toe!

dem Himmel sei Dank!

de hemel zij dank!

um (des) Himmels willen

in 's hemelsnaam

das mag der Himmel wissen! coloq.

dat mag Joost weten!

ˈHum·mel <Hummel, Hummeln> [ˈhʊml̩] SUST. f

Hummel

hommel

Hummeln im Hintern haben coloq.

erg ongedurig zijn

eine wilde Hummel coloq. fig.

een dartel meisje [o. wildebras]