Traducciones de „V-hals“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Hals¹ <Halses, Hälse> [hals] SUST. m

1. Hals ANAT.:

Hals

hals ook fig.

Hals

nek

jdm den Hals abschneiden fig.

iem ruïneren

jdn/etw am (auf dem) Hals haben coloq.

met iem/iets opgescheept zitten

sich dat. die Krätze [o. Schwindsucht] an den Hals ärgern coloq.

zich dood ergeren

jdm einen Prozess an den Hals hängen

iem een proces aandoen

jdm die Polizei auf den Hals jagen coloq.

iem de politie op z'n dak sturen

aus vollem Halse lachen

luidkeels lachen

das Wasser steht ihm bis zum Hals

het water staat hem tot aan de lippen

einer Flasche den Hals brechen coloq. hum. fig.

een fles de hals breken [o. soldaat maken] [o. leeg drinken]

das wird mich [o. mir]den Hals kosten

dat wordt mijn ondergang

er kann den Hals nicht voll genug kriegen coloq.

hij is onverzadigbaar

einen langen Hals machen coloq.

de hals uitrekken

bleib mir damit vom Hals(e)! coloq.

val me daar niet mee lastig!

sich jdn vom Hals(e) schaffen coloq.

zich van iem afmaken [o. ontdoen]

sich jdn vom Hals(e) schaffen coloq.

iem afschudden

jdm mit etw vom Hals(e) bleiben

iem met iets van 't lijf blijven

2. Hals (Kehle):

Hals

keel

er bekam die Bemerkung in den falschen Hals coloq. fig.

die opmerking schoot bij hem in het verkeerde keelgat

ein rauer Hals

een schorre keel

das hängt mir zum Hals(e) heraus coloq.

dat hangt me de keel uit

als [als] CONJ.

1. als (in der Eigenschaft von etw):

als

als

sich als falsch/wahr erweisen

verkeerd/waar blijken te zijn

dieser Spieler gilt als der beste der ganzen Mannschaft

deze speler geldt als [o. gaat door voor] de beste van de hele ploeg

als kleiner Junge war er oft krank

als kleine jongen was hij vaak ziek

seine Pflicht als Minister erfüllen

zijn plicht als minister vervullen

2. als:

als (bei Vergleichen)

dan

als (wie)

als

als (wie)

behalve

alles andere als schön

allesbehalve mooi

anders als

anders dan

er ist klüger als sein Bruder

hij is verstandiger dan zijn broer

nichts (anderes) als

niets (anders) dan

nichts (anderes) als

niets behalve

ein (eben) so kluger als netter Junge

een even verstandige als vriendelijke jongen

sowohl … als (auch)

zowel … als

nichts weniger als schön

allesbehalve mooi

3. als (in dem Moment, da):

als

toen

kaum hatte er ihn begrüßt, als seine Frau kam

nauwelijks had hij hem begroet, toen [o. of] zijn vrouw kwam

als er in Amerika ankam, war er krank

toen hij in Amerika aankwam, was hij ziek

als sie ihn sieht, (da) eilt sie zu ihm

als [o. wanneer] ze hem ziet, snelt ze naar hem toe

4. als (als ob):

als

als(of)

als ob ich das nicht gesehen hätte!

alsof ik dat niet had gezien!

Sie sehen mich an, als wenn Sie mich kennten

u kijkt me aan, alsof u me kent

er tat (so), als wäre [o. sei] er glücklich

hij deed alsof hij gelukkig was

5. als (in Modalsätzen):

als

omdat

als

aangezien

als

daar

das ist umso [o. desto ] bedauerlicher, als er uns seitdem nicht mehr besuchen will

dat is des te betreurenswaardiger, omdat hij ons sedertdien niet meer wil bezoeken

so bald/lange/oft/schnell als möglich

zo gauw/lang/vaak/vlug mogelijk

er ist zu klug, als dass er das nicht wüsste [o. weiß]

hij is te verstandig om dat niet te weten

entgegengesetzt [o. umgekehrt ], als ich hoffte

net het tegenovergestelde [o. in tegenovergestelde zin] van wat ik hoopte

insofern/insoweit(,) als wir etw davon gehört haben

in zoverre/(voor) zover wij daarvan iets hebben gehoord

ˈehe·mals [ˈeːəmaːls] ADV. elev.

ehemals

eertijds

ehemals

vroeger

ˈvor·mals [ˈfoːɐ̯maːls] ADV.

vormals

voormaals

vormals

vroeger

vormals

voorheen

ˈda·mals [ˈdaːmaːls] ADV.

damals

toentertijd

damals

toen

damals

destijds

ˈje·mals [ˈjeːmaːls] ADV.

jemals

ooit

jemals

te eniger tijd

ˈGeiz·hals <Geizhälse> SUST. m

Geizhals

gierigaard

Geizhals

vrek

ˈlaut·hals ADV.

lauthals

luidkeels

ˈmehr·mals [-maːls] ADV.

mehrmals

meermalen

mehrmals

meermaals

ˈnoch·mals [ˈnɔxmaːls] ADV.

nochmals

nogmaals

nochmals

nog eens

nochmals

opnieuw

ˈviel·mals [ˈfiːlmaːls] ADV.

vielmals (oft)

menigmaal

vielmals (oft)

vaak

vielmals (oft)

dikwijls

vielmals (sehr)

veelvuldig

danke vielmals!

hartelijk bedankt!

danke vielmals! irón.

dank je feestelijk!

er lässt dich vielmals grüßen

hij doet je de hartelijke groeten