Traducciones de „elijk“ en el diccionario neerlandés » alemán

ge·lijk¹ [ɣəlɛik] SUST. nt geen pl.

gelijk

Recht nt

gelijk (juistheid)

Richtigkeit f

gelijk (in uitdrukkingen)

recht

iem gelijk geven

jdm recht geben

het grootste gelijk van de wereld hebben fig.

vollkommen recht haben

(groot [o. volkomen] [o. schoon]) gelijk hebben (mening)

(völlig) recht haben

(groot [o. volkomen] [o. schoon]) gelijk hebben (handeling)

(völlig) richtig handeln

iem in het gelijk stellen

jdm recht geben

gelijk krijgen

recht bekommen

altijd gelijk willen hebben

rechthaberisch sein

le·lijk¹ <lelijke, lelijker, lelijkst> [lelək] ADJ.

1. lelijk (niet mooi):

lelijk

hässlich

lelijk

unschön

lelijk

garstig

een lelijk gezicht

ein hässliches Gesicht

een lelijke stem

eine hässliche [o. grässliche] Stimme

lelijk toegetakeld

übel [o. böse] zugerichtet

2. lelijk (ongunstig):

lelijk

schlimm

iem uitmaken voor alles wat lelijk is

jdn herunterputzen [o. abkanzeln]

lelijk terechtkomen

unglücklich fallen [o. stürzen]

het ziet er lelijk uit

es sieht schlimm aus

hij is er lelijk aan toe

es hat ihn schlimm [o. böse] erwischt

hij is er lelijk aan toe

er ist schlimm dran

3. lelijk (boos):

lelijk

böse

iem lelijk aankijken

jdn böse [o. schief] ansehen

een lelijk gezicht trekken

eine böse Miene aufsetzen

zet niet zo'n lelijk gezicht

mach [o. zieh] nicht so ein böses Gesicht!

zet niet zo'n lelijk gezicht

schau nicht so böse drein!

4. lelijk (akelig, naar):

lelijk

übel

lelijk

schäbig

lelijk

böse

lelijk tegen iem doen

jdn hässlich [o. schäbig] behandeln

een lelijke verkoudheid

ein böser Schnupfen

lelijk weer

scheußliches [o. mieses] Wetter

5. lelijk (gemeen):

lelijk

hässlich

lelijk

schäbig

een lelijke bedrieger

ein gemeiner Betrüger

lelijke dingen zeggen

Hässlichkeiten sagen

6. lelijk (onbevredigend, teleurstellend):

lelijk

unbefriedigend

lelijk

schlecht

lelijke cijfers

miserable [o. schlechte] Zensuren

een lelijke tegenvaller

eine herbe Enttäuschung

een lelijke tegenvaller

ein schwerer Misserfolg

daar zal hij lelijk van opkijken

da wird er sich aber sehr wundern

blijk <blijk|en> [blɛik] SUST. nt

blijk

Zeichen nt

blijk (sterker)

Beweis m

blijk geven van iets

etw acus. erkennen lassen [o. zeigen]

blijk geven van zijn erkentelijkheid

sich erkenntlich zeigen

blijken van instemming

Zeichen des Einverständnisses

een blijk van sympathie

eine Sympathiebekundung

een blijk van vertrouwen

ein Vertrauensbeweis

als blijk van mijn dankbaarheid

zum Zeichen meiner Dankbarkeit

de jubilaris ontving vele blijken van belangstelling

dem Jubilar wurde viel Aufmerksamkeit zuteil

olijk <olijke, olijker, olijkst> [olək] ADJ.

olijk

schalkhaft

olijk coloq.

schelmisch

slijk [slɛik] SUST. nt geen pl.

1. slijk (modder):

slijk

Schlamm m

iem door het slijk sleuren fig.

jdn durch den Dreck [o. die Gosse] ziehen

zich in het slijk wentelen fig.

sich in der Gosse wälzen

2. slijk (aangeslibde grond):

slijk

Schlammboden m

het slijk der aarde hum.

der schnöde Mammon

lijk <lijk|en> [lɛik] SUST. nt

1. lijk form.:

lijk (dood lichaam)

Leiche f

lijk (dood lichaam)

Leichnam m

lijk (dier vooral)

Kadaver m

over mijn lijk! fig.

nur über meine Leiche!

2. lijk fig.:

lijk

Leiche f

een levend lijk

eine lebende [o. wandelnde] Leiche

eer·lijk <eerlijke, eerlijker, eerlijkst> [erlək] ADJ.

1. eerlijk (oprecht):

eerlijk

ehrlich

eerlijk

offen

eerlijk

aufrichtig

eerlijk duurt het langst provb.

ehrlich währt am längsten

eerlijk gezegd

ehrlich gesagt

een eerlijke jongen

ein ehrlicher Junge

eerlijke motieven

ehrliche Motive pl.

een eerlijke tegenstander

ein fairer Gegner

het is eerlijk waar

das ist wirklich wahr

2. eerlijk (betrouwbaar):

eerlijk

ehrlich

eerlijk

zuverlässig

zo eerlijk als goud

grundehrlich

een eerlijke zaak (firma)

ein zuverlässiges Geschäft

3. eerlijk (gepast, fatsoenlijk):

eerlijk

anständig

eerlijk

fair

het is niet eerlijk

das ist nicht fair

eerlijk spel spelen

ein ehrliches Spiel spielen

eerlijk spelen

fair spielen

iets eerlijk verdelen

etw gerecht verteilen

ge·lij·ke <gelijke|n> [ɣəlɛikə] SUST. m en f

gelijke

Gleiche(r) f(m)

zijns gelijke niet hebben

nicht seinesgleichen haben

met zijn gelijken omgaan

mit seinesgleichen verkehren

iems gelijke zijn

jdm ebenbürtig sein

eli·te <elite|s> [elitə] SUST. f

elite

Elite f

ijk <ijk|en> [ɛɪk] SUST. m

1. ijk (merk):

ijk

Eichstempel m

2. ijk (handeling):

ijk

Eichung f

dijk <dijk|en> [dɛik] SUST. m

dijk

Deich m

een dijk (aan)leggen

einen Deich bauen

als een dijk

enorm

als een dijk

riesig

een groene dijk

ein Schlafdeich

een dijk van een hit

ein Superschlager

iem aan de dijk zetten

jdn in die Wüste schicken

kijk [kɛik] SUST. m geen pl.

1. kijk:

te kijk zitten (het bekijken)

auf dem Präsentierteller sitzen

iem te kijk zetten fig.

jdn bloßstellen

te kijk lopen met iets

etw zur Schau tragen

2. kijk:

kijk (visie, mening)

Sicht f

kijk (overzicht)

Überblick m

een andere kijk krijgen op iets

etw mit anderen Augen betrachten

een goede kijk op iets hebben

den richtigen Blick für etw haben

geen kijk op iets hebben (begrip)

keinen Blick für etw haben

geen kijk op iets hebben (overzicht)

etw nicht überblicken können

tot kijk coloq.

bis dann!

rijk¹ <rijk|en> [rɛik] SUST. nt

rijk

Reich nt

rijk (landelijke overheid)

Staat m

bij het rijk gaan werken

in den Staatsdienst eintreten

het Derde Rijk

das Dritte Reich

iets naar het rijk der fabelen verwijzen

etw ins Reich der Fabel verweisen

ons voormalig koloniaal rijk

unser ehemaliges Kolonialreich

iem het rijk alleen laten (niet tegenspreken)

jdn reden lassen

iem het rijk alleen laten (zich verwijderen)

jdn alleine lassen