neerlandés » alemán

bo·dem <bodem|s> [bodəm] SUST. m

2. bodem (grond onder het water):

Boden m
Grund m

3. bodem (grond van de aarde):

Boden m

4. bodem (natuurlijke oppervlakte van de grond):

Boden m

5. bodem (grondgebied):

Boden m

boem [bum] INTERJ.

bum(s)
bauz coloq.

bos·bes <bosbes|sen> [bɔzbɛs] SUST. f

bal·sem <balsem|s> [bɑlsəm] SUST. m

boe·zem <boezem|s> [buzəm] SUST. m

2. boezem (gemoed, hart):

Brust f

4. boezem (deel van het hart):

Vorhof m

bok·sen1 <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] V. trans.

bok·ser <bokser|s> [bɔksər] SUST. m

bot·sen <botste, h./i. gebotst> [bɔtsə(n)] V. intr.

bos·je <bosje|s> [bɔʃə] SUST. nt

2. bosje (klein woud):

3. bosje (groep struiken):

de·sem <desem|s> [desəm] SUST. m

wa·sem <wasem|s> [wasəm] SUST. m

boss <boss|es> [bɔs] SUST. m

droe·sem <droesem|s> [drusəm] SUST. m

bos·kap [bɔskɑp] SUST. m geen pl.

boe·man <boeman|nen> [bumɑn] SUST. m

2. boeman (persoon):

boe·mel <boemel|s> [buməl] SUST. m

1. boemel (het uitgaan):

Bummel m

2. boemel (trein):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski