neerlandés » alemán

Traducciones de Gemüte en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ge·mutst: adjetivo y adverbio
meu·te: sustantivo
ges·te: sustantivo
ge·mur·mel: sustantivo
ge·mo·gen: verbo
ge·me·den: verbo
ge·mei·er: sustantivo
ge·bin·te: sustantivo
ge·hal·te: sustantivo
ge·lof·te: sustantivo
ge·mis: sustantivo
ge·mak: sustantivo
ge·mok: sustantivo
ge·maal: sustantivo
gem·ber: sustantivo
ge·meen: adjetivo y adverbio
ge·moed: sustantivo
ge·mors: sustantivo
rou·te: sustantivo
mi·nu·te

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: gemutst , geste , meute , gemurmel , gelofte , gehalte , gebinte , gemeier , gemeden , gemogen , minute , route , gemors , gemoed , gemeen , gember , gemaal , gemok , gemak y/e gemis

ge·mutst [ɣəmʏtst] ADJ.

goed/slecht gemutst zijn

gut/schlecht gelaunt sein

meu·te <meute|n, meute|s> [møtə] SUST. f

meute

Meute f

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUST. f

1. geste (lichaam):

geste

Geste f

geste

Gebärde f

2. geste fig.:

geste

Geste f

ge·mur·mel [ɣəmʏrməl] SUST. nt geen pl.

gemurmel

Gemurmel nt

gemurmel

Murmeln nt

ge·mo·gen V.

gemogen volt. deelw. van mogen¹, mogen²

Véase también: mogen , mogen

mo·gen² <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. trans. (sympathiek vinden)

mogen

mögen

mogen

leiden können coloq.

ik mag hem niet en haar heb ik nooit gemogen

ich mag ihn nicht und sie habe ich nie leiden können

mo·gen¹ <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. mod aux.

weiß der Geier coloq.

7. mogen (toegestaan zijn):

mogen

erlaubt sein

er mag hier niet gerookt worden

hier darf nicht geraucht werden

dat mag niet van haar moeder

ihre Mutter erlaubt das nicht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

ge·me·den V.

gemeden volt. deelw. van mijden

Véase también: mijden

mij·den <meed, h. gemeden> [mɛidə(n)] V. trans.

1. mijden (ontwijken):

mijden

meiden

mijden

aus dem Weg gehen +dat.

iem mijden als de pest

≈ jdn meiden wie die Pest

2. mijden (er niet komen):

mijden

meiden

ge·mei·er [ɣəmɛiər] SUST. nt geen pl.

gemeier

Gerede nt coloq.

gemeier

Geschwätz nt coloq.

ge·bin·te SUST. nt

gebinte → gebint

Véase también: gebint

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] SUST. nt

1. gebint (bint, dakspant):

gebint

Gebinde nt

2. gebint (balkwerk):

gebint

Gebälk nt

gebint

Balkenwerk nt

ge·hal·te <gehalte|n, gehalte|s> [ɣəhɑltə] SUST. nt

1. gehalte:

gehalte (innerlijke waarde: van zaken)

Gehalt m

gehalte (innerlijke waarde: van personen)

Format nt

gehalte (innerlijke waarde: van personen)

Kaliber nt coloq.

een onderzoek van laag/hoog gehalte

eine minderwertige/hochwertige Studie

iem van gehalte

jd von Format

2. gehalte (betrekkelijke hoeveelheid):

gehalte

Gehalt m

het gehalte aan zuurstof in de lucht bepalen

den Sauerstoffgehalt der Luft bestimmen

ge·lof·te <gelofte|n, gelofte|s> [ɣəlɔftə] SUST. f

1. gelofte (plechtige belofte):

gelofte

Gelöbnis nt

gelofte

Gelübde nt

een gelofte doen

ein Gelübde [o. Gelöbnis] ablegen

2. gelofte rel.:

gelofte

Gelübde nt

ge·mis [ɣəmɪs] SUST. nt geen pl.

1. gemis (het niet bezitten van iets):

gemis

Mangel m

gemis

Entbehren nt

het gemis aan kritische zin

die Kritiklosigkeit

bij gemis aan [o. van ]

in Ermangelung form. +gen.

2. gemis (verlies):

gemis

Verlust m

ge·mak <gemak|ken> [ɣəmɑk] SUST. nt

1. gemak (aangename rust):

gemak

Behaglichkeit f

gemak

Geruhsamkeit f

2. gemak (bedaardheid):

gemak

Ruhe f

gemak

Gemütsruhe f

op zijn gemak zijn

sich wohl fühlen

op zijn (dooie) gemak

ganz gemächlich

iem op zijn gemak stellen

jdn beruhigen

zich niet op zijn gemak voelen

sich in seiner Haut nicht wohl fühlen

3. gemak (vermogen om iets zonder inspanning te verrichten):

gemak

Leichtigkeit f

gemak

Mühelosigkeit f

met het grootste gemak

mit spielender Leichtigkeit

voor het gemak

bequemlichkeitshalber

4. gemak (iets dat gerief geeft):

gemak

Annehmlichkeit f meist pl.

gemak

Komfort m

gemak

Bequemlichkeit f

zo'n apparaat geeft veel gemak

ein solcher Apparat erleichtert die Arbeit sehr

het huis is van alle gemakken voorzien

das Haus bietet allen Komfort

ge·mok [ɣəmɔk] SUST. nt geen pl.

gemok

Gemurre nt coloq.

ge·maal¹ <ge|malen, gemaal|s> [ɣəmal] SUST. m

gemaal

Gemahl m

gemaal

Ehegemahl m

gem·ber [ɣɛmbər] SUST. m geen pl.

gember

Ingwer m

ge·meen <gemene, gemener, gemeenst> [ɣəmen] ADJ.

1. gemeen (slecht, vals):

gemeen

gemein

gemeen

niederträchtig

doe niet zo gemeen tegen haar

sei nicht so gemein zu ihr

hij is zo gemeen als de pest

er ist hundsgemein coloq.

een gemene streek/kerel

ein gemeiner Streich/ein gemeiner Kerl

een gemene ziekte

eine tückische Krankheit

2. gemeen (heel erg):

dat doet gemeen pijn

das tut scheußlich weh

3. gemeen (gemeenschappelijk):

gemeen

gemeinschaftlich

gemeen

gemeinsam

de grootste gemene deler wisk.

der größte gemeinsame Teiler

niets met iem gemeen hebben

mit jdm nichts gemein haben

gemene zaak met iem maken

mit jdm gemeinsame Sache machen

4. gemeen (openbaar):

gemeen

allgemein

gemeen

öffentlich

gemene lasten

öffentliche Lasten pl.

5. gemeen (alledaags):

gemeen

gewöhnlich

gemeen

alltäglich

de gemene man

der Durchschnittsbürger

het gemene volk

das einfache [o. gemeine] Volk

6. gemeen (ordinair):

gemeen

gemein

gemeen

ordinär

gemene taal uitslaan

ordinär reden

ge·moed <gemoed|eren> [ɣəmut] SUST. nt

gemoed

Gemüt nt

dat werkt op zijn gemoed

das schlägt ihm aufs Gemüt

iets op het gemoed hebben

etw auf dem Herzen haben

ge·mors [ɣəmɔrs] SUST. nt geen pl.

gemors

Gekleckere nt

rou·te <route|s, route|n> [rutə] SUST. f

route

Strecke f

route

Route f

een duidelijk aangegeven route

eine gut ausgeschilderte Strecke

dat ligt niet op onze route

das liegt nicht auf unserem Weg

een route volgen

einer Route folgen

mi·nu·te [minyt]

à la minute

sofort

à la minute

auf der Stelle

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de Gemüte en el diccionario neerlandés » alemán

ge·mutst [ɣəmʏtst] ADJ.

meu·te <meute|n, meute|s> [møtə] SUST. f

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] SUST. f

1. geste (lichaam):

2. geste fig.:

ge·mur·mel [ɣəmʏrməl] SUST. nt geen pl.

ge·mo·gen V.

gemogen volt. deelw. van mogen¹, mogen²

Véase también: mogen , mogen

mo·gen2 <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. trans. (sympathiek vinden)

mo·gen1 <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. mod aux.

1. mogen (toestemming, vrijheid hebben):

2. mogen (reden hebben, moeten):

3. mogen (toegeving):

4. mogen (mogelijkheid):

5. mogen (kunnen):

6. mogen (wens):

7. mogen (toegestaan zijn):

ge·me·den V.

gemeden volt. deelw. van mijden

Véase también: mijden

mij·den <meed, h. gemeden> [mɛidə(n)] V. trans.

1. mijden (ontwijken):

2. mijden (er niet komen):

ge·mei·er [ɣəmɛiər] SUST. nt geen pl.

ge·bin·te SUST. nt

gebinte → gebint

Véase también: gebint

ge·bint <ge|binten> [ɣəbɪnt] SUST. nt

1. gebint (bint, dakspant):

2. gebint (balkwerk):

ge·hal·te <gehalte|n, gehalte|s> [ɣəhɑltə] SUST. nt

1. gehalte:

2. gehalte (betrekkelijke hoeveelheid):

ge·lof·te <gelofte|n, gelofte|s> [ɣəlɔftə] SUST. f

1. gelofte (plechtige belofte):

2. gelofte rel.:

ge·mis [ɣəmɪs] SUST. nt geen pl.

1. gemis (het niet bezitten van iets):

2. gemis (verlies):

ge·mak <gemak|ken> [ɣəmɑk] SUST. nt

1. gemak (aangename rust):

2. gemak (bedaardheid):

3. gemak (vermogen om iets zonder inspanning te verrichten):

4. gemak (iets dat gerief geeft):

ge·mok [ɣəmɔk] SUST. nt geen pl.

ge·maal1 <ge|malen, gemaal|s> [ɣəmal] SUST. m

gem·ber [ɣɛmbər] SUST. m geen pl.

ge·meen <gemene, gemener, gemeenst> [ɣəmen] ADJ.

1. gemeen (slecht, vals):

2. gemeen (heel erg):

3. gemeen (gemeenschappelijk):

4. gemeen (openbaar):

5. gemeen (alledaags):

6. gemeen (ordinair):

ge·moed <gemoed|eren> [ɣəmut] SUST. nt

ge·mors [ɣəmɔrs] SUST. nt geen pl.

rou·te <route|s, route|n> [rutə] SUST. f

mi·nu·te [minyt]

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

mo·gen² <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. trans. (sympathiek vinden)

mo·gen¹ <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] V. mod aux.

ge·maal¹ <ge|malen, gemaal|s> [ɣəmal] SUST. m