alemán » neerlandés

Traducciones de „kris“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: Iris , Krise , Kreis , kriseln , kess , Anis , Mais , Eis , bis , riss y/e Reis

ˈIris <Iris, Iris> [ˈiːrɪs] SUST. f

1. Iris:

Iris

iris

2. Iris MED.:

Iris

iris

3. Iris BOT.:

Iris

iris

Kreis <Kreises, Kreise> [kr͜ais] SUST. m

1. Kreis (umgrenzter Bereich, Ring):

kring

ring

wir sind im Kreis gegangen

we zijn in een kringetje gelopen

sich im Kreis(e) bewegen [o. drehen]

in een kringetje ronddraaien ook fig.

mit dem Zirkel einen Kreis schlagen [o. ziehen ]

met de passer een cirkel trekken

störe meine Kreise nicht! fig.

laat mij met rust!

die Sache zieht weite Kreise fig.

de zaak neemt grote afmetingen aan

2. Kreis:

Kreis (Gruppe)

kring

Kreis (Zyklus)

Kreis (Zyklus)

reeks

3. Kreis:

Kreis (Fach, Gebiet)

domein nt

Kreis (Bereich)

bereik nt

Kreis (Sphäre)

sfeer

4. Kreis (gesellschaftliche Gruppierung):

kring

groep

milieu nt

aus unterrichteten Kreisen

uit welingelichte kringen

im kleinen [o. engsten] Kreise

in besloten kring

weite Kreise der Bevölkerung

brede lagen van de bevolking

5. Kreis ADMIN. (kleinste administrative Einheit):

district nt

6. Kreis TÉC.:

circuit nt

keten

ein magnetischer Kreis

een magnetisch circuit

ˈKri·se <Krise, Krisen> [ˈkriːzə] SUST. f a. MED.

ˈkri·seln [ˈkriːzl̩n] V. v. impers. coloq.

er zit een crisis in de lucht

Reis¹ <Reises, Reise> [r͜ais] SUST. m

Reis BOT., GASTR.

rijst

riss [rɪs] V.

riss 3. pers sing. imperf. von reißen¹, reißen², reißen³

Véase también: reißen , reißen , reißen

ˈrei·ßen³ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] V. v. refl.

1. reißen (sich verletzen):

2. reißen (kämpfen um):

elkaar betwisten

ˈrei·ßen² <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] V. intr.

1. reißen (kaputtgehen):

wenn alle Stränge reißen coloq.

in het ergste geval

wenn alle Stränge reißen coloq.

als puntje bij paaltje komt

2. reißen (zerren):

das reißt ins Geld

das reißt ins Geld

dat loopt in de papieren

ˈrei·ßen¹ <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] V. trans.

1. reißen (zerreißen):

in Fetzen reißen

aan flarden scheuren

ein Loch in die Ersparnisse reißen fig.

een bres in de spaarcenten schieten [o. slaan]

2. reißen (zerren):

jdn aus seinen Gedanken reißen

iem uit z'n gedachten doen opschrikken [o. rukken]

sich am Riemen reißen

z'n tanden op elkaar zetten

beim Hochsprung die Latte reißen

bij het hoogspringen de lat eraf springen [o. raken]

3. reißen (stoßen):

duwen

hin und her gerissen sein [o. werden] fig.

heen en weer geslingerd worden

hin und her gerissen sein [o. werden] fig.

in tweestrijd staan

in den Abgrund reißen

in de afgrond sleuren

jdn ins Verderben reißen fig.

iem in het verderf storten

jdn zu Boden reißen

iem tegen de grond smijten

4. reißen (Raubtier):

5. reißen (übernehmen):

nemen

zich toe-eigenen

die Führung an sich reißen

de leiding naar sich toe trekken

6. reißen DEP. (heben):

über 100 Kilo reißen

meer dan 100 kilo trekken

Possen [o. Witze ]reißen coloq.

Possen [o. Witze ]reißen coloq.

geestigheden debiteren

bis³ [bɪs] CONJ.

1. bis (zeitliche Grenze):

bis

tot(dat)

warte, bis er kommt!

wacht tot hij komt!

2. bis (bevor):

bis

voor(dat)

es dauerte (nicht) lange, bis er kam

het duurde (niet) lang voor hij kwam

3. bis austr. (sobald):

bis

zodra

bis

als

Eis <Eises> [ ͜ais] SUST. nt kein pl.

1. Eis (gefrorenes Wasser):

Eis

ijs

2. Eis (Eiswürfel):

Eis

3. Eis (Nachtisch):

Eis

consumptieijs nt

Eis am Stiel

ein Herz aus Eis

een hart zo koud als ijs

sich auf dünnes Eis begeben fig.

zich op ijs van één nacht wagen

das Eis trägt noch nicht

het ijs houdt nog niet

etw auf Eis legen coloq.

iets in de ijskast zetten

etw auf Eis legen coloq.

iets opschorten

etw auf Eis legen coloq.

iets opzijleggen

etw auf Eis legen coloq.

Mais <Maises, Maise> [m͜ais] SUST. m meist sing. BOT.

Mais (Maisfrucht, Anbaupflanze)

mais

Aˈnis <Anis(es), Anise> [aˈniːs] SUST. m

1. Anis (Pflanze):

Anis

2. Anis (Gewürz):

Anis

kess [kɛs] ADJ.

1. kess coloq. (pfiffig):

kess

leuk

kess

vlot

kess

flink

eine kesse Biene

een vlot grietje [o. meisje]

ein kesser Bursche

een flinke [o. toffe] knaap

2. kess coloq. (flott):

kess

kess

koket

kess

3. kess coloq. (dreist, unverschämt):

kess

kess

kess

eine kesse Schnauze

een brutale bek

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski