Traducciones de „geflitst“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ge·ˈfeit [gəˈf͜ait] ADJ.

gegen etw gefeit sein

van iets gevrijwaard blijven

gegen etw gefeit sein

voor iets immuun zijn

ge·ˈfasst [gəˈfast] ADJ.

1. gefasst (beherrscht):

gefasst

kalm

gefasst

bedaard

gefasst

beheerst

2. gefasst (vorbereitet):

gefasst

voorbereid

sich auf etw gefasst machen

zich op iets voorbereiden

du kannst dich auf (et)was gefasst machen! coloq.

er zwaait wat (voor jou)!

ge·ˈflos·sen [gəˈflɔsn̩] V.

geflossen part. pas. von fließen

Véase también: fließen

ˈflie·ßen <floss, geflossen> [ˈfliːsn̩] V. intr.

1. fließen (bei Wasser):

fließen

vloeien

fließen

stromen ook fig.

fließen

lopen

die Arbeit fließt elev.

het werk vordert [o. vlot] goed

kühle Meeresluft fließt in den Alpenraum

koele zeelucht stroomt naar het Alpengebied

die Zeit fließt unaufhaltsam

de tijd staat niet stil

der fließende Verkehr

de verkeersstroom

2. fließen:

fließen

voortvloeien

fließen

volgen

eine Tat fließt aus der anderen

de ene daad vloeit uit de andere voort

3. fließen:

fließen

(zacht) golvend vallen

fließende Seide

zacht golvend vallende zijde

ge·ˈflü·gelt [gəˈflyːgl̩t] ADJ.

geflügelt

gevleugeld ook fig.

geflügelte Worte

gevleugelde woorden

ge·ˈflis·sent·lich [gəˈflɪsn̩tlɪç] ADJ.

1. geflissentlich elev. (absichtlich):

geflissentlich

opzettelijk

geflissentlich

met opzet

geflissentlich

expres

2. geflissentlich veraltet ADMIN.:

zur geflissentlichen Kenntnisnahme

ter kennisgeving

ge·ˈflo·gen [gəˈfloːgn̩] V.

geflogen part. pas. von fliegen¹, fliegen²

Véase también: fliegen , fliegen

ˈflie·gen² <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] V. trans.

1. fliegen (Flugzeug lenken):

fliegen

vliegen

fliegen

besturen

2. fliegen (transportieren):

fliegen

vliegen

fliegen

per [o. met het] vliegtuig brengen [o. vervoeren]

Passagiere nach Athen fliegen

passagiers naar Athene vliegen

3. fliegen (fliegend ausführen):

fliegen

(met een vliegtuig) uitvoeren

einen Angriff fliegen MILIT.

een luchtaanval uitvoeren

4. fliegen:

fliegen

vliegen

jd ist 5000 km geflogen

iem heeft 5000 km met het vliegtuig afgelegd

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] V. intr.

1. fliegen:

fliegen

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

opvliegen

in die Luft fliegen coloq.

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen coloq.

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

fliegen

vliegen

fliegen

wapperen

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

fliegen

vliegen

fliegen

een vliegtuig besturen

4. fliegen elev. (eilen):

fliegen

vliegen

fliegen

snellen

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen elev. (zittern):

fliegen

onrustig (op- en neer)gaan

fliegen

trillen

fliegen

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen coloq. (hinausgeworfen werden):

fliegen

(eruit) vliegen

fliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen coloq. (fallen):

fliegen

vallen

fliegen

tuimelen

fliegen

donderen

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

erin lopen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen coloq. (durchfallen):

fliegen

zakken

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen coloq.

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen coloq.

een zwak hebben voor mooie meisjes

ge·ˈflo·hen [gəˈfloːhn̩] V.

geflohen part. pas. von fliehen¹, fliehen²

Véase también: fliehen , fliehen

ˈflie·hen² <floh, geflohen> [ˈfliːən] V. trans. elev. (meiden)

fliehen

vluchten

fliehen

(ver)mijden

fliehen

schuwen

die Gesellschaft fliehen

het gezelschap mijden [o. schuwen]

ˈflie·hen¹ <floh, geflohen> [ˈfliːən] V. intr.

fliehen

vluchten

fliehen

op de vlucht slaan

die Zeit flieht elev.

de tijd vliegt (voorbij)

Ge·ˈflecht <Geflecht(e)s, Geflechte> [gəˈflɛçt] SUST. nt (Flechtwerk)

Geflecht

vlechtwerk nt

Geflecht fig. a.

netwerk nt

Geflecht fig. a.

web nt

ge·ˈfloch·ten [gəˈflɔxtn̩] V.

geflochten part. pas. von flechten

Véase también: flechten

ˈflech·ten <flicht, flocht, geflochten> [ˈflɛçtn̩] V. trans.

flechten

vlechten ook fig.

Zitate in ein Gespräch flechten

citaten in een gesprek vlechten [o. verweven]

das Haar in Zöpfe [o. zu Zöpfen] flechten

het haar in staarten vlechten

ge·ˈfragt [gəˈfraːkt] ADJ.

gefragt

gewild

gefragt

gevraagd

gefragt

gezocht

gefragt

in trek

ein stark [o. viel] gefragter Artikel

een erg gewild [o. veelgevraagd] artikel

ein gefragter Künstler

een veelgevraagd artiest [o. kunstenaar]