neerlandés » alemán

eng <enge, enger, engst> [ɛŋ] ADJ.

neeg V.

neeg 3. pers. sing. imperf. van nijgen

Véase también: nijgen

nij·gen <neeg, h. genegen> [nɛiɣə(n)] V. intr.

1. nijgen (buigen):

2. nijgen (zaken):

gang <gang|en> [ɣɑŋ] SUST. m

1. gang (doorloop binnen een gebouw):

Flur m
Gang m

8. gang (loop, tocht ergens heen):

Gang m

9. gang (draad, groef van een schroef, bout):

Gang m

10. gang (plank):

ging V.

ging 3. pers. sing. imperf. van gaan¹, gaan²

Véase también: gaan , gaan

gaan1 <ging, i. gegaan> [ɣan] V. intr.

1. gaan:

gaan ((met) voer-, vaartuig)
zu Tisch gehen form.
er gaat (me) niets boven fig.
es geht nichts über +acus.
hoe ga je?
in sich acus. gehen
ik kan gaan en staan waar ik wil! fig. coloq.
te ver gaan fig.

6. gaan (verdwijnen):

(da)hin sein coloq.

gong <gong|s> [ɣɔŋ] SUST. m

ding <ding|en> [dɪŋ] SUST. nt

3. ding (jonge vrouw, klein kind):

Ding nt

dong V.

dong 3. pers. sing. imperf. van dingen

Véase también: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] V. intr.

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. pey.

hang [hɑŋ] SUST. m geen pl.

hing V.

hing 3. pers. sing. imperf. van hangen¹, hangen²

Véase también: hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] V. trans. (bevestigen, ophangen)

jong1 <jong|en> [jɔŋ] SUST. nt

1. jong (pasgeboren dier):

Junge(s) nt

2. jong (jongen, meisje):

Kleine(r) m

ving V.

ving 3. pers. sing. imperf. van vangen

Véase también: vangen

van·gen <ving, h. gevangen> [vɑŋə(n)] V. trans.

3. vangen coloq. (beetnemen):

4. vangen coloq. (verdienen):

yang [jɑŋ] SUST. nt geen pl.

Yang nt

tang <tang|en> [tɑŋ] SUST. f

2. tang coloq. (kwaadaardige vrouw):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski