neerlandés » alemán

Traducciones de „schiefgeht“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: schiettent , schiften , schieten , schiepen , schikken , schijten , schiettuig , schietlood , schietbaan , schietschijf y/e schielijk

schiet·tent <schiettent|en> [sxitɛnt] SUST. f

schiettent

Schießbude f

schiettent

Schießstand m

schie·pen V.

schiepen 3. pers. pl. imperf. van scheppen¹

Véase también: scheppen , scheppen

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] V. trans.

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] V. trans.

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form.

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn fig.

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

schie·ten² <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] V. intr.

1. schieten (een schot lossen):

schieten

schießen

met scherp schieten

scharf schießen

een humeur om op te schieten fig.

eine unmögliche Laune

2. schieten (plotseling opkomen):

schieten

schießen

de tranen schoten haar in de ogen

die Tränen schossen ihr in die Augen

er schiet mij iets te binnen

da fällt mir etw ein

3. schieten:

schieten (uitbotten)

schießen

schieten (bomen)

ausschlagen

de uien schieten

die Zwiebeln schießen

overal schiet het onkruid uit de grond

das Unkraut schießt überall aus dem Boden

4. schieten (zich snel bewegen):

schieten

schießen

in zijn kleren schieten

schnell in die Kleider fahren

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

laat hem schieten fig. (hem laten gaan)

lass ihn laufen

laat hem schieten (zich niet met hem bemoeien)

lass ihn in Ruhe

iets laten schieten fig.

auf etw acus. verzichten

6. schieten (plotseling vallen):

schieten

(plötzlich) fallen

het mes schoot hem uit de handen

das Messer flog ihm aus der Hand

schif·ten¹ <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] V. trans.

1. schiften:

schiften (sorteren)

sortieren

schiften (doorkijken en ordenen)

sichten

bewijsmateriaal schiften

Beweismaterial sichten

2. schiften (afzonderen):

schiften

trennen

schie·lijk² [sxilək] ADV.

1. schielijk (snel):

schielijk

hastig

schielijk drinken

hastig trinken

2. schielijk (zonder tussenpoos):

schielijk

zügig

schielijk

rasch

3. schielijk (plotseling):

schielijk

plötzlich

schielijk

jäh

schiet·schijf <schiet|schijven> [sxitsxɛif] SUST. f

schietschijf

Schießscheibe f

schietschijf

Zielscheibe f

schiet·baan <schiet|banen> [sxidban] SUST. f

schietbaan

Schießplatz m

schietbaan

Schießstand m

schiet·lood <schiet|loden> [sxitlot] SUST. nt

schietlood

Lot nt

schietlood

Senkblei nt

schietlood

Senklot nt

schiet·tuig <schiettuig|en> [sxitœyx] SUST. nt

schiettuig

Waffen pl.

schiettuig (vuurwapens)

Schusswaffen pl.

schij·ten¹ <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] V. trans. (ontlasten)

schijten

ausscheißen vulg.

schik·ken¹ <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] V. trans.

1. schikken (rangschikken):

schikken

ordnen

de kussens van een zieke schikken

einem Kranken die Kissen aufschütteln

stoelen om een tafel schikken

Stühle um einen Tisch gruppieren [o. platzieren]

2. schikken (maatregelen treffen):

schikken

einrichten

we zullen het wel schikken

das werden wir schon in Ordnung bringen

ik weet niet hoe ik het zal schikken

ich weiß nicht, wie ich das einrichten [o. arrangieren] soll

3. schikken (regelen d.m.v. een compromis):

schikken

beilegen

schikken

schlichten

een zaak in der minne schikken

eine Sache gütlich beilegen [o. schlichten]

dat zal zich wel schikken

das wird sich alles finden

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „schiefgeht“ en el diccionario neerlandés » alemán

schiet·tent <schiettent|en> [sxitɛnt] SUST. f

schie·pen V.

schiepen 3. pers. pl. imperf. van scheppen¹

Véase también: scheppen , scheppen

schep·pen2 <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] V. trans.

1. scheppen:

2. scheppen (tot zich nemen):

3. scheppen (zich verwerven):

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

5. scheppen (papier):

schep·pen1 <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] V. trans.

schie·ten2 <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] V. intr.

1. schieten (een schot lossen):

2. schieten (plotseling opkomen):

3. schieten:

4. schieten (zich snel bewegen):

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

6. schieten (plotseling vallen):

schif·ten1 <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] V. trans.

1. schiften:

2. schiften (afzonderen):

schie·lijk2 [sxilək] ADV.

1. schielijk (snel):

2. schielijk (zonder tussenpoos):

3. schielijk (plotseling):

schiet·schijf <schiet|schijven> [sxitsxɛif] SUST. f

schiet·baan <schiet|banen> [sxidban] SUST. f

schiet·lood <schiet|loden> [sxitlot] SUST. nt

schiet·tuig <schiettuig|en> [sxitœyx] SUST. nt

schij·ten1 <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] V. trans. (ontlasten)

schik·ken1 <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] V. trans.

1. schikken (rangschikken):

2. schikken (maatregelen treffen):

3. schikken (regelen d.m.v. een compromis):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] V. trans.

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] V. trans.

schie·ten² <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] V. intr.

schif·ten¹ <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] V. trans.

schie·lijk² [sxilək] ADV.

schij·ten¹ <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] V. trans. (ontlasten)

schik·ken¹ <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] V. trans.