neerlandés » alemán

mis·doen1 <misdeed, h. misdaan> [mɪzdun] V. trans.

1. misdoen (onrecht aandoen):

me·loen <meloen|en> [məlun] SUST. f

mi·xen <mixte, h. gemixt> [mɪksə(n)] V. trans.

uit·doen <deed uit, h. uitgedaan> [œydun] V. trans.

1. uitdoen (uittrekken):

2. uitdoen:

ausmachen coloq.
ausknipsen coloq.

bij·doen <deed bij, h. bijgedaan> [bɛɪdun] V. trans.

bil·joen <biljoen|en> [bɪljun] SUST. nt

echo·ën1 <echode, h. geëchood> [ɛxowə(n)] V. trans. fig.

groen1 [ɣrun] SUST. nt geen pl.

2. groen (verf):

Grün nt

in·doen <deed in, h. ingedaan> [ɪndun] V. trans.

na·doen <deed na, h. nagedaan> [nadun] V. trans.

2. nadoen (in stem, gebaren nabootsen):

op·doen1 <deed op, h. opgedaan> [ɔbdun] V. trans.

3. opdoen (trachten te verkrijgen):

5. opdoen (opdienen):

6. opdoen (op iets zetten):

7. opdoen (vernemen):

8. opdoen (aanbrengen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski