Traducciones de „ledige“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] V. trans.

ledigen

leeren

ledigen

entleeren

le·dig <ledige, lediger, ledigst> [ledəx] ADJ.

ledig

müßig

ledig

Muße-

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] V. trans.

lenigen

lindern

lenigen

mildern

le·dig·heid [ledəxhɛit] SUST. f geen pl.

1. ledigheid (het leeg zijn):

ledigheid

Leere f

2. ledigheid (lediggang):

ledigheid

Müßiggang m

ledigheid is des duivels oorkussen provb.

Müßiggang ist aller Laster Anfang

bei·ge [bɛːʒə] ADJ.

beige

beige

ze·dig <zedige, zediger, zedigst> [zedəx] ADJ.

zedig

sittsam

le·de·ren ADJ.

lederen → leren¹

Véase también: leren , leren , leren

le·ren³ <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] V. intr.

1. leren (wijzer maken):

leren

lehren

leren

unterrichten

2. leren (studeren):

leren

studieren

leren

lernen

voor bakker leren

Bäcker lernen

voor stuurman leren

als Steuermann ausgebildet werden

le·ren² <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] V. trans.

1. leren (kundigheid, kennis verwerven (van)):

leren

lernen

zijn huiswerk leren

seine Hausaufgaben machen

iem leren kennen ook fig.

jdn kennenlernen

leren lopen

laufen lernen

een vak leren

ein Handwerk (er)lernen

van zijn fouten leren

aus seinen Fehlern lernen

hij heeft weinig geleerd

er hat wenig Ausbildung

het woordjes leren

das Lernen von Vokabeln

2. leren (onderrichten):

leren

lehren +acus.

leren

beibringen

iem leren lezen

jdn lesen lehren

iem leren lezen

jdm das Lesen beibringen

nood leert bidden

Not lehrt beten

de ondervinding leert

die Erfahrung lehrt

de tijd zal het leren

die Zeit wird es zeigen

waar heb jij zo leren vloeken?

wo hast du denn dieses Fluchen gelernt?

dat zal je leren

das soll dir eine Lektion sein

le·ren¹ [lerə(n)] ADJ. atrbv.

leren

ledern

leren

Leder-

leren

leder-

de leren jas

der Ledermantel

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] SUST. m

getuige

Zeuge m

iem als getuige oproepen

jdn als Zeugen aufrufen

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen pl.

een getuige ondervragen/aanhoren

einen Zeugen vernehmen/hören

een stille getuige (van een misdaad) fig.

ein stummer Zeuge (eines Verbrechens)

iem tot getuige nemen

jdn als Zeugen anrufen

hei·li·ge <heilige|n> [hɛiləɣə] SUST. m en f

heilige

Heilige(r) f(m)

lek·ka·ge <lekkage|s> [lɛkaʒə] SUST. f

1. lekkage (het lek zijn: vloeistoffen):

lekkage

Leckage f

lekkage

Leck nt

er is lekkage aan het dak

das Dach ist undicht

2. lekkage:

lekkage

undichte Stelle f

lekkage (plaats)

Leck nt

lekkage (plaats)

Leckage f

lekkage (plaats)

Leckstelle f

kle·ding [kledɪŋ] SUST. f geen pl.

1. kleding (het kleden):

kleding

Bekleidung f

kleding

Kleiden nt

kleding

Bekleiden nt

2. kleding (kleren):

kleding

Kleidung f

kleding

Bekleidung f

kleding

Kleider pl.

de kleding naar maat

die Maßkleidung

le·den V.

leden 3. pers. pl. imperf. van lijden², lijden³

Véase también: lijden , lijden , lijden

lij·den³ <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. trans.

1. lijden (ondergaan):

lijden

erleiden

armoe lijden

in Armut leben

pijn lijden

Schmerzen erleiden

2. lijden (verdragen):

lijden

erleiden

lijden

ertragen

lijden

erdulden

het kan wel lijden fig.

die Mittel erlauben es

3. lijden (toestaan):

lijden

dulden

geen uitstel kunnen lijden

keinen Aufschub dulden

ik mag lijden dat …

ich hoffe, dass …

ik mag [o. kan ] die man wel lijden

ich mag den Mann leiden

lij·den² <leed, h. geleden> [lɛidə(n)] V. intr.

1. lijden (in ellende verkeren):

lijden

leiden

lijden

dulden

lijden aan zwaarmoedigheid

an +dat. Schwermut leiden

hevig lijden

schwer leiden

hij leed onder het gevoel van onzekerheid

er litt unter dem Gefühl der Unsicherheit

2. lijden (schade ondervinden):

lijden

leiden

te lijden hebben van …

zu leiden haben unter +dat. …

lij·den¹ [lɛidə(n)] SUST. nt geen pl.

lijden

Leiden nt

lijden

Pein f

lijden (van Christus ook)

Passion f

nu is hij uit zijn lijden verlost

nun ist er von seinem Leiden erlöst

le·der [ledər] SUST. nt geen pl.

leder → leer¹

Véase también: leer , leer

leer² <leren> [ler] SUST. f

1. leer (doctrine, stelsel; les):

leer

Lehre f

de leer van het geluid

die Lehre vom Schall

bij iem in de leer gaan

bei jdm in die Lehre gehen

hij is niet zuiver in de leer

er ist nicht rechtgläubig

laat (je) dat een leer zijn

lass dir das eine Lehre sein

2. leer (ladder):

leer

Leiter f

leer

Trittleiter f

leer¹ [ler] SUST. nt geen pl. (bewerkte dierenhuid)

leer

Leder nt

uit andermans leer is het goed riemen snijden provb.

aus fremdem Leder ist gut Riemen schneiden

leer om leer

Wurst wider Wurst

van leer trekken

vom Leder ziehen

le·di·kant <ledikant|en> [ledikɑnt] SUST. nt

ledikant

Bett nt

ledikant

Bettgestell nt

een ledikant voor één/voor twee personen

ein Einzel-/Doppelbett

kle·dij [kledɛi] SUST. f geen pl.

1. kledij (wijze van gekleed gaan):

kledij

Kleidung f

kledij

Bekleidung f

kledij

Aufzug m pey.

2. kledij (kleren):

kledij

Kleider pl.

kledij

Kleidung f

goe·dig <goedige, goediger, goedigst> [ɣudəx] ADJ.

goedig

gutherzig

goedig (positief van personen)

gütig

goedig (met slap karakter of m.b.t. zaken en dieren)

gutmütig

moe·dig <moedige, moediger, moedigst> [mudəx] ADJ.

moedig

mutig

sne·dig <snedige, snediger, snedigst> [snedəx] ADJ.

snedig

schlagfertig

snedig

treffend

snedig (schrander)

scharfsinnig

een snedig antwoord

eine schlagfertige Antwort

vre·dig <vredige, vrediger, vredigst> [vredəx] ADJ.

vredig

friedlich