neerlandés » alemán

Traducciones de „jenen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

jen·nen: verbo
be·nen: adjetivo y adverbio
le·nen: verbo
me·nen: verbo
we·nen: verbo
We·nen: sustantivo
jeu·ken: verbo
boe·nen: verbo
die·nen: verbo
gre·nen: adjetivo y adverbio
ope·nen: verbo
spe·nen: verbo
ste·nen: adjetivo y adverbio
zoe·nen: verbo
je·gens: preposición
Je·men: sustantivo
je·ne·ver: sustantivo
be·le·nen: verbo
be·we·nen: verbo
ef·fe·nen: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: jennen , Wenen , wenen , menen , lenen , benen , jegens , zoenen , stenen , spenen , openen , grenen , dienen , boenen , jeuken , Jemen , oefenen , ketenen , groenen , effenen , bewenen , belenen y/e jenever

jen·nen <jende, h. gejend> [jɛnə(n)] V. trans.

be·nen¹ [benə(n)] ADJ. atrbv.

een benen kam

ein beinerner Kamm

le·nen¹ <leende, h. geleend> [lenə(n)] V. trans.

1. lenen (te leen geven):

geld tegen 5 % lenen

Geld zu 5 % leihen

ik heb hem geld geleend

ich habe ihm Geld geliehen [o. geborgt]

2. lenen (te leen krijgen):

een boek van de bibliotheek lenen

ein Buch aus der Bibliothek (ent)leihen

van iem geld lenen

von jdm Geld leihen [o. borgen]

locuciones, giros idiomáticos:

zijn naam lenen voor iets (ter beschikking stellen)

seinen Namen für etw hergeben

zich lenen voor iets (van personen)

sich zu [o. für] etw hergeben

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] V. trans.

1. menen (in ernst bedoelen):

dat meen je niet!

das ist nicht dein Ernst!

2. menen (voorhebben):

het goed/kwaad met iem menen

es gut/schlecht mit jdm meinen

3. menen (veronderstellen):

4. menen (doelen op):

meent u mij daarmee?

meinen Sie mich damit?

we·nen¹ <weende, h. geweend> [wenə(n)] V. trans.

hete tranen wenen

heiße Tränen weinen

We·nen [wenə(n)] SUST. nt geen pl.

Wien nt

jeu·ken <jeukte, h. gejeukt> [jøkə(n)] V. intr.

1. jeuken:

jeuken (kriebelen)

jeuken (kriebelen)

jeuken (textiel)

mijn arm jeukt

mich juckt es am Arm

de pullover jeukt op de huid

der Pullover kratzt auf der Haut

2. jeuken fig.:

mijn handen jeuken om hem een pak slaag te geven

es juckt mir in den Fingern, ihm eine Tracht Prügel zu verpassen

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] V. trans.

1. boenen (glanzend wrijven):

wichsen coloq.

2. boenen (schrobben):

die·nen¹ <diende, h. gediend> [dinə(n)] V. trans.

1. dienen (werken voor):

men kan geen twee heren dienen

niemand kann zwei Herren dienen

het vaderland dienen

dem Vaterland dienen

2. dienen (zich wijden aan):

de vrede dienen

dem Frieden dienen

3. dienen (van dienst zijn):

waarmee kan ik u dienen?

womit kann ich (Ihnen) dienen?

hij was er niet mee gediend

damit war ihm nicht gedient

4. dienen (bruikbaar zijn):

nutzen +dat.

nützen +dat.

deze gegevens kunnen ons weinig dienen

diese Daten nutzen uns wenig

daar ben ik niet van gediend

das verbitte ich mir

de mis dienen

om u te dienen

zu Ihren Diensten

iem van antwoord dienen

gre·nen [ɣrenə(n)] ADJ.

Kiefern-

aus Kiefernholz

ope·nen¹ <opende, h. geopend> [opənə(n)] V. trans.

1. openen (openmaken):

aufmachen coloq.

een brief openen

einen Brief öffnen

iem de ogen openen fig.

jdm die Augen öffnen

2. openen (een opening maken):

3. openen:

openen (openstellen)

openen (voor exploitatie geschikt maken)

een nieuw afzetgebied openen

ein neues Absatzgebiet erschließen

de jacht openen

die Jagd eröffnen

4. openen (beginnen, in bedrijf brengen):

een rekening openen

ein Konto eröffnen

een tentoonstelling openen

eine Ausstellung eröffnen

spe·nen <speende, h. gespeend> [spenə(n)] V. trans.

1. spenen (niet meer zogen):

2. spenen (het begeerde onthouden):

van iets gespeend zijn [o. blijven]

von etw entblößt sein

van iets gespeend zijn [o. blijven]

einer Sache gen. entbehren

hij is geheel van humor gespeend

er hat absolut keinen Humor

ste·nen [stenə(n)] ADJ.

Stein-

hij heeft een stenen hart

er hat ein Herz aus Stein

een stenen huis

ein steinernes Haus

een stenen kruik

het stenen tijdperk

een voorwerp uit het stenen tijdperk

ein steinzeitlicher Gegenstand

zoe·nen <zoende, h. gezoend> [zunə(n)] V. trans.

dat is om te zoenen fig.

das ist zum Anbeißen coloq.

je·gens [jeɣəns] PREP.

gegen +acus.

gegenüber +dat.

vriendelijk jegens mensen zijn

freundlich zu Menschen sein

een verplichting jegens ouders

eine Verpflichtung den Eltern gegenüber

Je·men [jemɛn] SUST. nt geen pl.

Jemen nt

je·ne·ver <jenever|s> [jənevər] SUST. m

Genever m

Wacholderbranntwein m

jonge/oude jenever

Jonge/Oude Genever m

be·le·nen <beleende, h. beleend> [bəlenə(n)] V. trans.

be·we·nen <beweende, h. beweend> [bəwenə(n)] V. trans.

ef·fe·nen <effende, h. geëffend> [ɛfənə(n)] V. trans.

1. effenen (vlak-, gladmaken):

ebnen

de weg voor iem effenen fig.

jdm den Weg ebnen

2. effenen econ.:

effenen (vereffenen)

effenen (conflict)

effenen (conflict)

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski